Met de publicatie van de briefwisseling tussen Bordewijk en Hermans is het laatste woord over de relatie tussen beide schrijvers nog niet gezegd. Rob Delvigne bespreekt de editie.

Vrijdag 17 juni 2011 werd in de aula van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag deel 14 van Hermans’ Volledige Werken ten doop gehouden, tezamen met de briefwisseling tussen Hermans en Bordewijk: Een onmiskenbare verwantschap, bezorgd door Marsha Keja en Arno Kuipers. De correspondentie bestaat uit 33 brieven van Bordewijk aan Hermans en 17 brieven in omgekeerde richting. Op grond van deze aantallen en op grond van het alfabet zou je niet verwachten dat Hermans eerste auteur is en Bordewijk de tweede. Maar hier speelt de commercie ongetwijfeld een rol mee.

De briefuitgave is aangedikt met een weinigzeggend voorwoord van Christiaan Weijts. Ook de verantwoording van deze leeseditie had wel wat korter gekund dan 3 bladzijden. Die ruimte was beter besteed aan opname van de recensies die de auteurs over elkaars werk schreven: Bordewijk over Conserve, Moedwil en misverstand en De tranen der acacia’s, Hermans over Eiken van Dodona, Veuve Vesuvius en Noorderlicht. Wat de schrijvers van elkaars werk vonden, is een voornaam onderwerp van de correspondentie, maar de brieven zijn niet de enige bron. Bovendien komen de recensies in de correspondentie ter sprake.

Heel pregnant heeft Hermans over Bordewijk geschreven in De laatste roker:

‘Nadat ik Bordewijk’s verhalen ’t Ongure Huissens en IJzeren Agaven gelezen had, bracht zelfs de omgeving waarin ik woonde en altijd had gewoond, mij in opwinding. Die verhalen van Bordewijk spelen overigens niet bepaald in Amsterdam, maar de monsterlijke schoonheid van buitenwijken en achterbuurten is universeel. Bordewijk opende mijn ogen daarvoor. Hoeveel je ook op Bordewijk kunt tegen hebben – de afwezigheid van dramatische spanning, de banale dialogen, de dufheid van zijn personages, vooral in zijn latere boeken – hij heeft toch iets gedaan, dat hem uniek en onmisbaar maakt in de Nederlandse literatuur. Onafhankelijk van alle modieuze esthetieken heeft hij met diabolische geestdrift het architectonisch lelijke onder woorden gebracht’.

De lezer van Een onmiskenbare verwantschap krijgt deze passage niet te lezen. De documentaire waarde van dit boekje zou met dit soort toevoegingen aanzienlijk vergroot zijn, en dat geldt voor meer. Bijvoorbeeld: Hermans en Bordewijk hebben elkaar een aantal keren in levende lijve ontmoet, o.a. begin 1962. Wat ze bespraken staat niet in deze briefuitgave maar wel bij Hermans: ‘Bordewijk heeft mij herhaaldelijk over de verhuislust van z’n vader verteld, zo ook op 20 maart 1962 tijdens een bezoek aan Groningen. Ik heb er destijds het een en ander over opgeschreven’; volgt een lange lijst adressen (Volledige werken 13 p. 869). Hermans vond het in een terugblik op zijn persoonlijke contacten met Bordewijk jammer, dat hun gesprek vaak in algemeenheden verzandde. Dit is dan een voorbeeld van zo’n algemeenheid, toch nog wel zo interessant dat Hermans er notitie van maakte.

In de briefwisseling ontbreken brieven uit de jaren 1950-53. Bij de editeurs roept dat geen vragen op, maar bij mij wél, ook al weet ik het antwoord ook niet. Wat vond Hermans van Bordewijks recensie van De tranen (‘Hij gaat […] buiten de grenzen van het betamelijke’, Utrechtsch Nieuwsblad 2 september 1950)? En wat van de toekenning van de Vijverbergprijs 1950 aan Josepha Mendels voor Als wind en rook en niet aan De tranen, door een jury waarin Bordewijk zitting had (zie Hierbij de hele god in proef, 2003, p. 31)? Pas toen Hermans voortaan weigerde om aan het literaire prijzencircus mee te doen, wilde Bordewijk moeite doen om hem een prijs te bezorgen, in 1958 en 1960 (p. 86).

Ook tussen februari 1955 en februari 1957 komen geen brieven voor. Dan vraagt Bordewijk per brief aan Hermans om een paar van zijn polemische publicaties. Blijkbaar heeft Hermans geen reden gezien om zijn mandarijnen op zwavelzuur, verschenen als brochures en in tijdschriftafleveringen, aan Bordewijk op te sturen. Verbazender is, dat Hermans De God Denkbaar, in november 1956 verschenen, niet aan Bordewijk heeft toegestuurd. Het surrealisme was wat hen in elkaars werk het meeste aansprak, en dit boek staat in deze traditie.

Tot slot nog een aantal kleinere aanvullingen en correcties:

Bordewijk deed in maart 1949 een poging om Hermans lid te laten worden van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, waarvan Bordewijk bestuurslid was. Hermans weigerde zijn kandidatuur en antwoordde dat hij wist van eerdere pogingen van Bordewijk in die richting (p. 37). In de annotatie staat: ‘Voor eerdere pogingen […] zijn geen aanwijzingen gevonden’. Dat is in tegenspraak met wat de latere voorzitter M. Mout in het archief van de MNL aantrof: al vanaf 1947 stond Hermans op de lijst van kandidaten, met Bordewijks naam op de voordracht (Jaarboek 2002-2003 van de Maatschappij, 2004, p. 8).

Bij brief van 21 oktober 1954 kondigt Bordewijk zijn komst aan in verband met een lezing voor de Groningse Volksuniversiteit. De annotatie zegt: ‘Datum en onderwerp van de lezing zijn niet teruggevonden’. Het onvolprezen Hermans-magazine brengt enigszins uitsluitsel: Bordewijk sprak op 26 oktober over eigen werk in het kader van een cursus, waaraan ook Hella Haasse en Hermans deelnamen. Haasse trok 170 toehoorders, Hermans 164 en Bordewijk 143 (Hermans-magazine 58, maart 2006, p. 46).

Bordewijk is een zorgvuldige stilist. Het is dan ook onbestaanbaar, dat Bordewijk het woord ‘voorhands’ zou hebben gebruikt, in een brief op p. 20. En inderdaad: in de voorjaarsaanbieding van De Bezige Bij staat deze brief in facsimile afgedrukt en daar lezen we ‘voorshands’.

De brief van Bordewijk op pp. 101-102 is door Hermans geciteerd in Ik draag geen helm met vederbos; hij dateert de brief op 12 november 1964 (VW 13 p. 83). In de Nagelaten documenten van Bordewijk is de brief opgenomen met de datering ‘21 december 1964’ (2007, pp. 122-123). Keja en Kuipers lezen 21 november 1964. Voorshands ga ik ervan uit, dat Hermans gelijk heeft.

 

Rob Delvigne