- agenda (271)
- annotation (24)
- beeldende kunsten (13)
- community created content (16)
- digitale bibliotheek (21)
- diversen (25)
- duurzaamheid (11)
- e-tijdschrift (9)
- editie (134)
- educatief (9)
- handleiding (5)
- humanities computing (15)
- infrastructuur (5)
- institutioneel nieuws (7)
- internet algemeen (12)
- metadata (7)
- naslagwerk (6)
- online boekdiscussie (4)
- open access (1)
- project (8)
- publicatie (26)
- software (48)
- standaard (62)
- tijdschrift (2)
- tijdvak (127)
- 18e eeuw (12)
- 19e eeuw (23)
- 20e eeuw (17)
- middeleeuwen (45)
- niet-westers (1)
- oudheid (9)
- renaissance (36)
- visualisatie (12)
- weblog (3)
Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
Willard McCarty is één van de leidende denkers op het terrein van humanities computing. Sinds jaar en dag zijn McCarty’s gedachten, via de door hem geredigeerde mailing lijst Humanist, dagelijkse kost voor degenen die zich bezighouden met ‘computer en letteren’. Onlangs volgde hij het advies van zijn collega’s ‘[to] allow the one paper that I kept rewriting and publishing under different titles to become the book it was trying to be’ en publiceerde dat boek onder de ambitieuze titel Humanities Computing. Omdat elektronisch publiceren en editiewetenschap gezien kunnen worden als onderdeel van humanities computing, wil ik hier enige aandacht aan het boek besteden. Het boek is uitgegeven bij Palgrave; de inhoudsopgave, inleiding en index staan online. Wie een aantal van McCarty’s papers kent, zal in dit boek inderdaad het nodige herkennen.
Humanities computing is een rijk boek, maar het is niet voor iedereen. Het geeft geen overzicht van het terrein, zelfs niet van een deel van het terrein of van bijzondere ontwikkelingen op het terrein. Het is veel meer een onderzoek naar de aard van humanities computing; het stelt de vraag wat humanities computing is en wat humanities computing kan zijn. Om die vraag te beantwoorden zoekt het aansluiting bij de filosofie en de geschiedenis van de natuurwetenschappen, die andere punten waar geestes- en natuurwetenschappen elkaar raken: ‘We need their help with the shared question of how machines are involved in making knowledge’ (17). McCarty heeft een wijde belezenheid in de wetenschappen en is niet bang om die te laten zien. De beoefenaar van de humanities computing, moet, in McCarty’s visie, een ‘intellectually migrant and multicultural practitioner’ (156) zijn, met een ‘performative ability to move in and out of disciplines’ (136). McCarty citeert Aristoteles om zijn beschrijving van de ideale beoefenaar van de humanities computing kracht bij te zetten: ‘we only ascribe universal education to one who in his own individual person is thus critical in all or nearly all branches of knowledge, and not to one who has a like ability merely in some special subject’ (157). Dat is nogal een eis.
Het eerste hoofdstuk, ‘Modelling’, beschouwt McCarty als de wetenschappelijke kern van het boek. Een model is ‘a representation of something for purposes of study, or a design for realizing something new’ (24). Modelleren is ‘the heuristic process of constructing and manipulating models’. In het modelleren bestaat de bijdrage van de computer aan de geesteswetenschappen. De computer verandert de bestaande denkwijze door ‘first, the computational demand for tractability, i.e. for complete explicitness and absolute consistency; second, the manipulability that a digital representation provides’ (25). McCarty vergelijkt de werkwijze met de via negativa van de theologie, ‘that approaches knowledge of the absolute by detailing specific ignorance of it’ (39). In de manipuleerbaarheid en de consistentie ligt zowel de beperking als (daardoor) de kracht van de computer: ‘Computational form, which accepts only that which can be told with programmatic explicitness and precision, is thus radically inadequate for representing the full range of knowledge – hence useful for isolating what gets lost when we try to specify the unspecifiable’ (25). Herhaaldelijk haalt McCarty met instemming Wulfs definitie van techniek aan: ‘design under constraint’ (123). Het zijn juist de constraints, ‘self-limiting method’ (20), waar we van leren. ‘[M]odelling succeeds intellectually when it results in failure’ (26), want als het model tekortschiet hebben we een reden om het aan te passen. Omdat we modellen kunnen manipuleren kunnen we ze interactief testen. Daarmee maakt de computer de investering in het tijdelijke product (het model) minder en interactieve aanpassing mogelijk. We zullen daardoor niet zo snel verwachten dat een dergelijk product ooit een staat van volmaaktheid bereikt. ‘One is much more likely to abandon altogether the idea of closure and to concentrate on exploration, evolutionary development and reuse – and of course also on methodology (…)’ (26-27).
McCarty onderzoekt vervolgens de bruikbaarheid van een aantal verwante termen (analogie, representatie, diagram, kaart, simulatie en experiment) om de aard van humanities computing nader te kenschetsen. De toetssteen voor bruikbaarheid is daarbij of de termen verwijzen naar ‘the continual process of coming to know by manipulating things, not an achievement but an approximating convergence’ (28). McCarty is allergisch voor technieken of opvattingen voor wie ‘achievement’ niet bij voorbaat verdacht is. Een favoriet zwart schaap is het terrein van knowledge representation, dat geen oog zou hebben voor het bestaan van niet-representationele of ongerepresenteerde kennis. Knowledge representation is ‘based on the long-discredited idea that accumulation of knowledge in vast quantities will one day, somehow, result in understanding’ (30-31). Een voor McCarty heel essentieel aspect van het modelleren is het experimentele karakter ervan. ‘[M]odel is an experimental device, modelling is an experimental technique’ (36), het gebruik van de computer is ‘a rigorously disciplined means of implementing trial-and-error’ (5). Als McCarty aansluiting zoekt bij de wetenschapsgeschiedenis, dan is het ook heel uitdrukkelijk bij een wetenschapsgeschiedenis waarin het experiment geen ondergeschikte rol meer speelt.
McCarty geeft dan een aanzet tot een filosofie van het modelleren. Modelleren met de computer is gericht op manipuleerbaarheid van de gegevens, en dat maakt een algemenere beschouwing over werktuigen en gereedschap zinvol. Aan de hand van Heidegger maakt McCarty onderscheid tussen werktuigen die ‘zuhanden’ zijn (als we ze gebuiken) of ‘vorhanden’ (als we bij een storing de aandacht op het werktuig zelf richten). Zo ontstaat theorie als ‘an improving response to breakdown’ (41). In normale omstandigheden is het werktuig ‘transparant’: ‘we may attend from it in an act of tacit knowing so that we may attend to the entity it comprehends’ (44, cursiveringen McC). Een groot aantal denkers passeert de revue: Polanyi, Peirce, Hacking, Magnani, en anderen. Magnani hanteert de term ‘manipulative abduction’ voor het ‘thinking through doing’ (45) dat McCarty probeert te beschrijven. Dat kennis in de geesteswetenschappen veelal ‘tacit knowledge’ is, is een idee dat McCarty terugvindt bij Carlo Ginzburg: ‘in all those situations in which the unique and indispensable nature of the data is decisive to the persons involved’ gaat het immers om ‘essentially mute forms of knowledge in the sense that their precepts do not lend themselves to being either formalized or spoken’ (46). In de humanities ‘fictions of one kind comment on fictions of another and are judged by their imaginative fruitfulness or (note the metaphor) their viability’. In die zin past de voorgestelde werkwijze bij het ‘hypothecalisme’, het idee dat de wetenschapper alleen maar hypotheses kan opstellen, geen uiteindelijke waarheden.
Het hoofdstuk over modelleren wordt besloten met een uitgebreide beschrijving van McCarty’s studie naar personificaties in Ovidius’ Metamorphoses. McCarty probeert in dat project het verschijnsel van de personificatie te voorspellen aan de hand van aspecten van de context waarin een personificatie optreedt. Daartoe wordt een aantal aspecten van die context beschreven in een relationele database. Verschillende gewichten worden gebruikt om die aspecten te wegen. Die gewichten zijn steeds dezelfde (de eis van consistentie), en een aanpassing van de gewichten om in het ene geval een goede voorspelling te doen, kan de voorspelling in het andere geval doen mislukken. Wanneer binnen een bestaande versie van het model een bevredigende aanpassing niet mogelijk is, vraagt dat om diepergaande wijzigingen – wellicht het in ogenschouw nemen van tot nog toe genegeerde factoren, of genegeerde interacties tussen factoren.
Stond in het eerste hoofdstuk de computer als hulpmiddel om te modelleren centraal, in het tweede hoofdstuk draait het om de computer als communicatiehulpmiddel. Het uitgangspunt is een beschouwing van het klassieke (tekst-)commentaar. Hoe zou zich het commentaar in een digitale omgeving kunnen ontwikkelen? Hoe willen we dat het zich ontwikkelt? McCarty probeert niet te voorspellen: ‘Rather my aim is to identify a reasonably probable and promisingly effective means of acting on the fundamental scholarly desire to make new knowledge and the equally fundamental curiosity to see where it leads. What actually comes of it, possibly long after this book is remaindered and forgotten, is irrelevant. What matters now is that modelling towards a desirable future for commentary and the other scholarly genres should engage as many of us as can be persuaded’ (93). McCarty onderkent drie essentiële aspecten aan het commentaar: verwijzing, een structurering in brokjes (McCarty spreekt van ‘morselisation’) en ondergeschiktheid aan de becommentarieerde tekst.
De aspecten van de digitale omgeving die McCarty bij zijn beschouwing betrekt zijn de beschikbaarheid van een grote bibliotheek van mogelijke componenten via het wereldwijde web, en een ontwikkeling van de eindgebruiker tot wat McCarty noemt, een ‘eind-maker’. De interactieve computers van tegenwoordig hebben de wetenschapper minder afhankelijk gemaakt van programmeurs. McCarty wijst op de mogelijkheid van doe-het-zelf commentaar, handmatig verzameld uit reeds beschikbare componenten. Die componenten zijn tekstedities, andere commentaren, lexica, beeldarchieven, secundaire literatuur, parsers etc. Een ‘just-in-time’ commentaar noemt McCarty de variant waarin die verschillende componenten min of meer automatisch worden geassembleerd (87). Een noodzakelijke voorwaarde voor dergelijke assemblage is interoperabiliteit van de componenten (‘the ability of independently designed components to communicate successfully without specific knowledge of each other and without human intervention’, 88). Die voorwaarde is nog niet vervuld. McCarty staat wantrouwig ten opzichte van de digitale bibliotheken van tegenwoordig, die vooral ontworpen lijken vanuit een technocratische visie. ‘Technological and technologically affected literature is full of examples in which a cultural artifact or institution has been crudely, ignorantly and, worst of all, silently reinvented to fit a technological mindset’ (84).
In zijn beschouwing van een voorbeeldcommentaar, dat van E.R. Dodds op Euripides’ Bacchae, is het McCarty vooral te doen de subtiliteit van het commentaar te laten zien. Zijn voornaamste punt is dat een verwijzing in het commentaar niet een soort primitieve hyperlink is. Een verwijzing naar een artikel in de secundaire literatuur kan omschreven worden als ‘indien je deze passage in dat tijdschrift zou opzoeken, dan zou je daar argumenten vinden …’ en McCarty meent dat een dergelijke figuur anders is dan de lezer eenvoudigweg de volledige tekst te geven. Dodds’ lezers herkenden een verwijzing naar een parallelplaats in een ander toneelstuk, en een hyperlink zou in die situatie overbodig zijn. McCarty’s hele betoog doet hier wat schimmig aan, omdat niet duidelijk wordt hoe het toevoegen van een hyperlink een verarming van de tekst kan betekenen. Terwijl, in onze tijd, het achterwege laten van een zinvolle link onvermijdelijk een paternalistische indruk maakt.
Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschouwing over de gevolgen van het verschijnsel hypertext. Hypertext leidt ertoe dat tekstfragmenten gelezen worden buiten de context waarvoor ze geschreven zijn. Dat kan leiden tot een ‘forced morselisation of interconnected ideas into redistributed “answers”’ (97). Kennis wordt vervangen door stukjes informatie, en McCarty wantrouwt het begrip ‘informatie’: ‘(…) the partiality and reductiveness of “information” clearly do not help us with the embodied qualities of knowledge on which the wise use of computational forms depends’. Hypertext kan leiden tot de ‘zes D’s’: demassificatie, disaggregatie, decentralisatie, denationalisatie, despatialisatie en disintermediatie. Hiertegenover stelt McCarty de hoop op de individuele onderzoeker, die de mogelijkheid krijgt om de fragmenten te reaggregeren en recontekstualiseren. ‘Why should the future appear entirely as negation of the present?’ (109).
Het derde hoofdstuk, ‘Discipline’ behandelt de relatie van humanities computing met andere vakgebieden. Centraal staan de noties interdisciplinariteit en samenwerking. De traditionele metafoor voor de verhouding tussen de verschillende wetenschappen is die van een boom, maar in een dergelijk beeld is voor interdisciplinairiteit geen plaats (‘Taxonomic fixity is one problem with this metaphor; another is the impossibility of anything not a branch’, 132). Wanneer de wetenschappen worden gezien als gebieden of ‘rijken’ suggereert interdisciplinariteit iets als een neutrale handelszone, en ook dat is geen geschikt beeld. Wetenschappen zijn culturen, met onverenigbare conceptuele systemen, en, als eerder vermeld, interdisciplinariteit vraagt van de onderzoeker de bereidheid te reizen tussen de culturen. McCarty verlangt van de beoefenaar van humanities computing een etnografische belangstelling voor de werkwijze van de wetenschappen.
McCarty geeft wat hij noemt een intellectuele en disciplinaire kaart van humanities computing (zie http://www.allc.org/reports/map/map.html voor een, iets afwijkende, online versie). Het eigene van humanities computing, de ‘methodological commons’, zijn de formele methoden, de tools en de datastructuren. Met de andere disciplines worden twee soorten relaties onderhouden: ‘relations of application’, waar humanities computing wordt toegepast voor problemen uit die disciplines, en ‘relations of research’, waar humanities computing concepten, modellen, theorieën en methoden leent van andere wetenschappen en naar eigen behoefte verwerkt. De ‘relations of application’ beschrijft McCarty in een paradigmatische conversatie tussen onderzoeker (een geesteswetenschapper) en beoefenaar (van humanities computing). De conversatie bevat de fasen ‘analyse en design’, ‘manipulatie en representatie’, en interconnectie. In de eerste fase wordt gesproken over het probleem dat de wetenschapper meebrengt. Inzicht ontstaat in de botsing van de verschillende benaderingen. ‘Since truth does not compute, computational and human precisions about cultural artifacts are in conflict, and it is in this conflict that the nub of the matter lies’ (122). In de tweede fase kan de onderzoeker aan de slag met het (geïmplementeerde) model dat de beoefenaar heeft gemaakt. De computer ‘embodies a historically unique relation between thinking and doing’, aldus de door McCarty aangehaalde Mahoney (125). Daarmee komt beschikbaar ‘a genuinely new kind of thinking previously inaccessible to scholars’. In de laatste fase (interconnectie) worden verschillende projecten met elkaar verbonden. Vooral in centra voor humanities computing, waar meerdere beoefenaars samenwerken aan meerdere projecten, kan van synergie worden geprofiteerd.
In de relations of application is de beoefenaar van humanities computing een gelijkwaardige collega van de wetenschapper. Er blijft echter, meent McCarty, sprake van ‘delivering goods manufactured elsewhere’. Pas in de relations of research wordt humanities computing ‘a continual source for creative insight for the humanities and fully its own creature’ (129). De ideale specialist in humanities computing is een ‘participant observer’ in de andere wetenschappen, en kan van die wetenschappen een vergelijkende epistemologie schrijven. ‘The practitioner has to look for similarities and differences, placing the particular rhetoric of theorizing within the disciplinary spectrum, asking where the tropes and imageries of explanation belong in comparison to others, what borrowings are detected, what authority invoked or denied, what claims and assumptions made and not made’ (140). Als voorbeeld van een diepgaander studie op dit terrein bespreekt McCarty de opvattingen van de verschillende wetenschappen over het begrip ‘theorie’. Dit leidt tot een niet oninteressante beschouwing, die ons m.i. wel erg ver weg voert van het onderwerp van het boek.
Het vierde hoofdstuk van het boek is gewijd aan de computerwetenschap. Net zo min als de computer zelf is de computerwetenschap een eenheid. McCarty haalt de bekende parabel aan van de blinden die elk een verschillend deel van een olifant betasten. In het geval van de computerwetenschap is de situatie nog complexer: er is geen autoriteit die kan zeggen hoe de olifant (de computerwetenschap) écht in elkaar zit, en sterker nog: er is geen olifant. Er is ‘no natural whole independent of our collective groping efforts to construe it’ (159). Humanities computing heeft dus de vrijheid te vragen ‘what aspects of the rich plurality of concerns might be relevant to the humanities’ (159). McCarty bespreekt de geschiedenis van de computer aan de hand van vraag naar de mogelijkheden en begrenzingen van het formele redeneren. Zijn overzicht gaat terug naar Leibniz, die streefde naar een gelukkig huwelijk tussen theorie en empirie. Leibniz probeerde het menselijk denkvermogen terug te brengen tot berekening, ‘an inspiring and significant failure’ (166) en in zekere zin de aanzet tot de computer. In zijn invloedrijke lijst met wiskundige problemen van 1900 stelde vervolgens Hilbert onder andere de vraag naar de volledigheid en de consistentie van de wiskundige axiomata en formuleerde hij een versie van het ‘Entscheidungsproblem’: bestaat er een algoritme dat in een eindig aantal stappen kan beslissen of een (bijvoorbeeld) rekenkundige bewering waar of onwaar is. Gödel’s beroemde onvolledigheidsstelling beantwoordde de eerste vraag in negatieve zin. Kilmister, aangehaald door McCarty: ‘Deduction will always be unable to prove all the truths which are accessible to insight’ (168). Het ‘Entscheidungsproblem’ werd in negatieve zin beantwoord door Turing, die ten behoeve van zijn bewijs een theoretisch model voor de computer formuleerde (bekend als de Universal Turing Machine). McCarty onderstreept het belang van deze resultaten voor de geesteswetenschappen, omdat ze de beperkte mogelijkheden van formele systemen lijken te ondersteunen.
Wanneer we meer specifiek kijken naar de relatie tussen computerwetenschap en humanities computing, valt op dat rapporten op dit terrein geschreven lijken te worden door mensen met een technische achtergrond en beperkte affiniteit met de humaniora. De geesteswetenschappers zijn hier op zijn best de ‘welcoming conquered’ (10), voor wie een ‘humanities process’ kan worden gedefinieerd zoals de informatici ook een ‘business process’ beschrijven (191). Humanities computing zou hier voor de menswetenschappen moeten kunnen spreken. McCarty haalt de onderzoeksprogramma’s van Gardin, Orlandini en Thaller aan als voorbeelden van onderzoekingen in humanities computing die cruciale vragen hebben gesteld die wél zinvol zijn vanuit geesteswetenschappelijk oogpunt. Tenslotte schetst McCarty in dit hoofdstuk een diagram van de verhouding tussen humanities computing en computerwetenschap. De eerste, analytische fasen van het computergebruik behoren tot het terrein van humanities computing, latere fasen, waarbij de nadruk ligt op het rekenen met het model, liggen op het vlak van de computerwetenschap. Er blijft overigens een belangrijk terrein van overlap. Het is mij niet heel duidelijk welk probleem dit diagram verheldert.
Het laatste hoofdstuk van het boek heeft de titel ‘Agenda’. Voor wie hoopte op een agenda voor het vak (‘we moeten werken aan technieken voor virtual reality, we moeten tijdschriften oprichten, we moeten modelleringstools maken die aansluiten op gedigitaliseerde teksten’) is het een teleurstellend hoofdstuk. Opnieuw kiest McCarty een filosoferende en historiserende invalshoek. Tekenend voor McCarty’s werkwijze is dat hij geen agenda wil opstellen zonder een voorafgaande beschouwing over wat eigenlijk een agenda is. De verschillende wetenschapsgebieden hebben daarover verschillende ideeën. McCarty zal zich richten op problems, practitioners, practices en people. Zijn agenda bevat vooral opgaven voor de individuele wetenschapper (‘It also recognises that in the humanities the particularity and the individuality of the cultural artifact, the individual who studies it and the result of that study are primary’, 206).
Ik noem de items van McCarty’s agenda: (1) ‘to understand how computing affects analysis in the humanities’ (ongeveer het onderwerp ‘modelling’ uit McCarty’s boek); (2) ‘to study the primary genres of scholarly communication’ (vergelijkbaar met McCarty’s analyse van het commentaar); (3) een studie van de relatie tussen humanities computing en de andere wetenschappen; (4) ‘developing the forms of publication’ (ook technisch werk publiceren en als wetenschappelijk werk beoordelen); (5) ‘becoming more conversational’ (als onderdeel van het demonumentaliseren van de wetenschap); (6) ‘doing the ethnography’ (de samenwerking tussen wetenschappers en beoefenaars van humanities computing beschrijven) (7) ‘writing history’ (van humanities computing); (8) ‘writing for non-specialists’ (ons bestaan rechtvaardigen); (9) het bibliografisch huiswerk doen (veel werk in humanities computing is onvindbaar, omdat het verspreid wordt gepubliceerd, in verschillende talen. We zouden tenminste zoveel mogelijk online moeten publiceren en proberen te werken aan overzichten en bibliografieën van het veld); en tenslotte (10) ‘making better tools, especially for text analysis’. Dit laatste punt gaat de mogelijkheden van de individuele wetenschapper al snel te boven, en het roept dus ook organisatorische vragen op over de aard en duurzaamheid van de benodigde samenwerkingsverbanden. Essentieel is in elk geval dat het uitgangspunt wordt gevormd door de vraag waar geesteswetenschappers behoefte aan hebben, niet wat computers kunnen doen.
Samenvattend: McCarty geeft ons geen overzicht van het terrein van humanities computing. Wat hij geeft is een manier om over ons vak te denken. Hij stelt daarbij hoge eisen aan de beoefenaar van het vak – zo hoge eisen dat delen van zijn boek in elk geval voor mij moeilijk te volgen waren. Inspirerende noties zijn wat mij betreft die van het modelleren, van het experimentele karakter van humanities computing, van de vervanging van de eindgebruiker door de eind-maker, de beschrijving van de toegevoegde waarde die onstaat in de ontmoeting van wetenschapper en humanities computing specialist, en het besef van de heuristische waarde van formele methoden. Het blijft voor mij een raadsel hoe een beoefenaar van humanities computing tegelijkertijd zo wantrouwig ten opzichte van het formele kan staan. Hoe kan een beoefenaar van humanities computing een zin neerschrijven als ‘Formulas only fit formulaic situations, not living ones’ (115)? De tegenstelling tussen formulaire en levende situaties is vals. En formules die passen op levende situaties is waar het in het vak om gaat, ook al weet iedereen dat er in de wetenschap, en daarbuiten, geen definitieve waarheden bestaan.
Wat kunnen we voor onze edities en digitale teksten leren van McCarty’s boek? McCarty lijkt weinig sympathie te hebben voor het ter beschikking stellen van digitale tekst zonder meer: ‘My argument is essentially that as far as the humanities are concerned, all meaningful uses of computing are heuristic, and therefore that mere delivery is dangerously misleading’ (6). Ik noem een aantal mogelijke lessen:
- het inbouwen van hulpmiddelen voor modellering in onze digitale edities. Dit is een thema dat me na aan het hart ligt, want het valt voor een groot deel samen met het onderwerp van mijn binnenkort af te ronden dissertatie. De dissertatie behandelt digitale annotatie van embleemboeken, en ik argumenteer er dat annotatie – mits de wetenschapper voldoende specifieke annotatietypen kan definiëren – neerkomt op het partieel modelleren van het onderzochte verschijnsel. Het Huygens Instituut, zoals hier vaak aan de orde is geweest, werkt hard aan annotatiehulpmiddelen voor gebruik in combinatie met de digitale editie;
- het via programmatische toegang en via XML-bestanden ter beschikking stellen van (delen van) de tekst van onze edities en van functionaliteit (bv. zoeken) op die edities. Alleen dan kunnen immers anderen, de wetenschappelijke eind-makers over wie McCarty spreekt, elementen uit onze edities op voor hen zinvolle wijze op afroep reconfigureren;
- het adresseerbaar maken van elk afzonderlijk editiefragment, om dezelfde reden;
- edities, analysehulpmiddelen en hulpmiddelen voor het maken van edities in een vroeg stadium publiceren, en anderen aanmoedigen daarmee te spelen.