Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
Juni 2010: Als 18-jarige klerk van een Amsterdamse handelsfirma mocht Albert Verwey al mee op dienstreis naar Nieuw-Mexico. In zijn brieven doet hij ijverig verslag van al het schoons dat zijn pad kruist.
De dichter en criticus Albert Verwey (1865-1937) was zijn leven lang een fervente briefschrijver. Het leeuwendeel van de bewaard gebleven en getraceerde correspondentie, circa dertigduizend brieven, bevindt zich in de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam. De brieven van Verwey uit de periode 1880-1895 zullen over niet al te lange tijd integraal in een digitale uitgave, verzorgd door het Huygens Instituut, beschikbaar komen.* Het geheel geeft een mooi beeld van Verwey’s schrijvende leven.
Dat Verwey graag en veelvuldig correspondeerde, blijkt al vroeg. ‘Ik ben eigenlyk het gelukkigst als ik zooals nu rustig zit te schryven’, aldus Verwey op het veertiende (!) blad van een lange brief die hij op 2 augustus 1883 vanuit Cimarron (Nieuw-Mexico) aan zijn familie in Amsterdam schreef. De jonge dichter was in 1882 als klerk in dienst getreden bij de Amsterdamse handelsfirma Ziegelaar en Van den Bergh. Een jaar later mocht de achttienjarige Verwey al mee op dienstreis naar Nieuw-Mexico, alwaar bij een gelieerde firma orde op zaken gesteld moest worden.
Deze zakenreis was voor Verwey een groot avontuur: hij maakte van alles mee tijdens de oversteek per boot, het verblijf op de ‘estate’ van de malafide baas van de dochteronderneming en tijdens de verkenningstochten door het land. Steeds vond hij gelegenheid om het thuisfront – zijn stiefmoeder, broer en zusters, vrienden en een collega – per brief op de hoogte te houden van zijn belevenissen. ‘Geen reiziger is daar ooit zoo yverig in geweest’, aldus Verwey zelf. Hij verstuurde inderdaad een flink aantal briefbladen, al dan niet geschreven op postpapier van hotels waar het gezelschap verbleef.
Uit de brieven die de achterblijvers vervolgens terugstuurden, soms in grote onzekerheid over het juiste adres, blijkt dat Verwey zijn lezers goed wist te vermaken. Zo bezorgde hij zijn collega Reydon heel wat welkome afleiding tijdens saaie kantooruren:
‘Het was my een recht genoegelyke verpoozing te midden van de eentoonige doodsche stilte, dien op de Maxwellkantoren heerscht, uw aangenaame letteren te mogen lezen en kennis te nemen van de nuttige en afwisselende proeven, die ge genomen hebt om de lange zeereis te verkorten, U den tyd dragelyk te maken en nieuwe menschenkennis op te doen! Ik heb in lang zoo hartelyk op kantoor niet gelachen!’ [H.A. Reydon aan Albert Verwey, 24 juli 1883]
Tijdens zo’n verre reis mocht een bezoek aan de bekende toeristische trekpleister Niagara Falls natuurlijk niet ontbreken. Het is opmerkelijk dat Verwey nu juist over deze beroemde watervallen weinig enthousiast is in zijn brieven. Integendeel:
‘Nu, onder ons, (want het is een doodzonde zòo iets te bekennen) ik vind de Niagarafalls volstrekt niet ‘schoon’, zooals de toeristen dat uitbulken. Het zyn een paar onmogelyk groote massaas water, die de aardigheid hebben naar beneden te springen na vooraf een loopje te hebben genomen en beneden een kalm gezicht zetten, net alsof zy een loopjen nemen met de menschen die er naar kijken.’ [Albert Verwey aan J.J.H Verloop, juli 1883]
Overigens had Verwey wel oog voor de schoonheid en bijzonderheden van het landschap. ‘Van de week heb ik een ‘‘trip’’ (uitstapjen) van drie dagen gemaakt naar Elizabethstown waar de goudmynen zijn. Prachtiger bergengten dan waar ik toen met myn reisgezel doorging (in een rytuig met 2 paarden) heb ik nog nooit gezien’, schrijft hij aan zijn broer Christoffel op 16 augustus 1883:
‘Bergen in allerlei vormen en met allerlei bekleeding van boomen, soms geheel verdorde wouden van dennen en pynen, aan weerszijden nu aan dezen dan aan dien kant de bergstroom die hortend en strompelend over de rotsen heensukkelde of vliegend en schuimend naar beneden schoot heel in de diepte onder de boomen zoodat men alleen zyn geraas kon hooren. En dan overal 20, 30 soorten van kleurige bloemen, soms zelfs reed men door hagen en velden van hooge zonnebloemen, die over den rand van de wagen naar binnen keken. Zoo dicht als by ons een veld vol madelieven kan staan zoo vindt men hier zonnebloemen. Zoover men zien kan.’
Helemaal zonder gevaren zijn dit soort tochten niet:
‘Op weg kwamen we een ratelslang tegen van een voet of drie lang. Myn kameraad gaf ze een schot in den nek en toen heb ik haar opgepikt met een lang mes dat ik hier altoos bij myn revolver draag en aan een boom gehangen.’ [Albert Verwey aan Christoffel Verwey, 16 augustus 1883]
Behalve voor natuurschoon had de jonge Verwey beslist ook oog voor vrouwelijk schoon. Het thuisfront waarschuwt hem namelijk voor andersoortige ‘gevaren’. De vraag wat hij ‘toch in die Indian Store bij die gevaarlyk mooije jongejufvrouw’ heeft uitgevoerd, laat over de aard van deze ‘gevaren’ weinig te raden over. ‘Pas echter op met American Misses’ krijgt hij als advies en ‘word als ‘t je belieft niet verliefd op Miss Sherwin of Sterwin […] zulke tochtjes te paard en gesprekken in den vroegen morgen onder vier ogen…. nu, je kunt er ten minste door geïnspireerd worden’. Voor ons, brieflezers zoveel later, is het helaas enigszins gissen naar Verweys avonturen op amoureus gebied. De raadgevingen zullen ongetwijfeld ook wat gekscherend bedoeld zijn.
?
In elk geval heeft één ‘Country-girl’, zoals zij zichzelf noemde, hem inderdaad tot het schrijven van verzen geïnspireerd. Toen in juli de reis naar Cimarron van Chicago naar Kansas City werd voortgezet, had Verwey een romantische ontmoeting met het Amerikaanse meisje Nellee Severy, die met haar ouders op de terugreis was van een uistapje naar de zuidelijke staten. Aan een goede vriend beschrijft Verwey het samenzijn met deze ‘madonna van het zuiden’:
‘We hebben een philipine gemaakt van een halven perzik die ze my aanbood en ik heb het natuurlyk met [xxxx] verloren. Als boete moet ik een lang vers voor haar maken. Maar als récompense heeft ze my een schilderstukje beloofd! want ze schildert. Dat zyn zoo van die kleine suikererwtjes, die zelfs op een Railway te land komen.’**
Die beloofde dichtregels stuurde hij inderdaad eind juli aan Nellee toe, waarvoor zij hem op 3 augustus met een klein briefje hartelijk bedankte. De laatste zes regels van dat lange gedicht zijn uiteindelijk terechtgekomen in Verweys ‘Persephone’. Ook enkele verzen uit ‘De Kristaltwijg’ zijn door deze Nellee geïnspireerd. De verblijfplaats van het schilderijtje (volgens de overlevering met paarse violen en op de achterzijde een gedicht van Longfellow) dat Nellee op haar beurt daadwerkelijk voor Verwey heeft gemaakt, is niet meer bekend.
Haar velletje postpapier (waarop bovenaan, als het ware met vooruitziende blik, de tekst ‘at home’ is voorgedrukt) is bij de correspondentie bewaard gebleven. Tussen alle brieven met talloze onderhoudende passages en allerhande feitelijke informatie over de reis naar Nieuw-Mexico, is dit document een opmerkelijk bewijsstukje van een bijzondere inspiratiebron.
* Met dank aan de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam die de Verwey brievencollectie heeft laten digitaliseren en de kleurenscans aan het Huygens Instituut beschikbaar stelt. (terug naar tekst)
** Philipine of filippien: ‘Amandel met twee pitten, waarvan twee personen er elk een opeten, onder het maken van een of andere afspraak, met de voorwaarde dat degene die het eerst in gebreke blijft den ander een geschenk zal geven. Gewoonlijk betreft deze afspraak een bepaalde wijze van begroeten of het schrijven op bepaalde data, oorspronkelijk bestond zij in de verplichting den ander het eerst met filippien te begroeten. Vandaar dat filippien ook den persoon aanduidt met wien men zulk een afspraak heeft aangegaan. Ook de afspraak heet filippien.’ (WNT) (terug naar tekst)