Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
April 2010: aan de hand van de bijna onleesbare krabbels van Willem Kloos laat Anne van Buul zien hoe een vluchtige gedachte uit kan groeien tot een krachtig pleidooi.
In november 2007, toen ik stage liep bij het Huygens Instituut in Den Haag, deed ik een vondst. Ik was in de Koninklijke Bibliotheek (KB) op zoek naar een vertaling van de nu vrijwel vergeten dichteres Augusta Peaux en vroeg daarom haar enige twee gedichtenbundels op: Gedichten uit 1918 en Nieuwe Gedichten uit 1926.
Volgens de catalogus van de KB bevatte het exemplaar van Nieuwe Gedichten aantekeningen in handschrift. In de leeszaal Bijzondere Collecties kreeg ik een donkerrood linnen boekje in handen. Op de eerste, tweede en vierde pagina van het boek staan aantekeningen, schuin over de bladzijde, dwars over de titelpagina’s heen, geschreven met een dik, zacht potlood. Verder bladerend door de bundel blijkt dat sommige gedichten zijn aangestreept en dat sommige passages een dikke grijze streep aan de zijkant hebben gekregen.
Op het schutblad tegen de binnenkant van de band is een etiket geplakt waarop staat: ‘Uit de bibliotheek van wijlen Dr. Willem Kloos te ’s-Gravenhage’. In dit boekje is de ons allen bekende voorman van Tachtig aan het werk geweest. Mijn interesse verplaatste zich direct van Peaux’ gedichten naar de krabbels van Kloos: ging hij altijd zo met zijn boeken om? En maakte hij deze aantekeningen met een doel?
Ik besloot me iets meer te verdiepen in Kloos als verzamelaar en gebruiker van boeken. Ik inventariseerde welke boeken uit de bibliotheek van Kloos na diens overlijden in 1938 in de KB terecht zijn gekomen en onderzocht deze op marginalia.
Het bleek dat de KB slechts duizend boeken van Kloos bezit, terwijl de oorspronkelijke omvang van Kloos’ bibliotheek wordt geschat op ongeveer zeventienduizend boeken. Wel heeft de KB bij de selectie van die duizend boeken de eerste keus gehad. Die keuze viel (vanzelfsprekend) op bijzondere boeken en boeken die in de collectie van de KB nog ontbraken. De selectie (te vinden onder signatuur 1350) bevat opvallend veel Engelse literatuur: veel Shakespeare, Wordsworth, Shelley natuurlijk, maar ook James Joyce en andere modernisten.
In die boeken zijn sommige passages in de kantlijn voorzien van een zelfde soort dikke potloodstrepen als in de bundel van Peaux – Kloos las wat hij kocht dus ook regelmatig – maar die strepen zeggen op zichzelf niks. De krabbels in de bundel van Peaux zijn bijna enig in hun soort en daarom zal de KB dit exemplaar als een mooie aanwinst voor de collectie libri annotati hebben beschouwd.
In die collectie is nog één andere bundel met aantekeningen van Kloos te vinden. Het betreft een exemplaar van het gedicht Nosca, geschreven door de jurist Herman Cosman in 1886. Vòòr in het boek heeft Kloos zijn naam en de datum van aanschaf, november 1886, genoteerd, en in een net, jeugdig handschrift heeft hij het gedicht in de marge van fel commentaar voorzien. Die krabbels hebben de basis gevormd van Kloos’ recensie van dit werk, die in 1887 in De Nieuwe Gids is gepubliceerd.
Ook de aantekeningen in de bundel van Peaux blijkt Kloos met een doel te hebben gemaakt. Ze vormen de brainstormsessie voorafgaand aan de formulering van een nieuwe literaire kritiek voor De Nieuwe Gids van 1927: een dubbelrecensie van Peaux’ Nieuwe Gedichten en de bundel Al onder de boomen (1926) van Hélène Swarth. Kloos’ exemplaar van die laatste bundel heb ik niet kunnen traceren.
Bij het ontcijferen van de krabbels in de bundel van Peaux werd ik in eerste instantie ontmoedigd door de onleesbaarheid van het handschrift. In de veertig jaar tussen de nette aantekeningen in Nosca en de aantekeningen in de bundel van Peaux was Kloos’ handschrift slordig en zijn potloodpunt bot geworden. De aantekeningen zijn ook duidelijk niet bedoeld om door een ander te worden gelezen. Uiteindelijk heb ik met wat hulp van een Kloos-kenner toch de volgende tekst kunnen reconstrueren, waarbij ik onleesbare woorden als ‘xxx’ en doorgehaalde woorden en passages tussen haken heb weergegeven:
Niets anders te [erkennen] lieven, [ja zelfs niet te willen erkennen] dan wat op onze eigene poezie lijkt, of er ten minste een mee is van soort, ja zelfs niet te willen erkennen, dat er een [xxx] soort van poezie kan zijn, dat anders is als onze eigene, is een der fouten, waartoe ieder dichter moet vervallen, die kritikus wil wezen maar zich niet genoeg heeft geoefend in het [aanvoelen van] leeren aanvoelen van anderen dichters hand
Dit lijkt het begin van een metakritiek te worden. Kennelijk was voor Kloos, na veertig jaar criticus te zijn geweest, de tijd gekomen om te reflecteren op zijn eigen vak. Hij stelt zich de vraag hoe je de taak van criticus kunt vervullen in een tijd waarin de poëzie verandert en alle kanten op waaiert, als je zelf maar één, al bijna verouderde soort van poëzie weet te bekoren. De criticus zal simpelweg een poging moeten doen om zijn eenzijdige blik te verwijden.
De tweede krabbel gaat over de manier waarop Kloos dat zelf aanpakt:
Als ik niet onmiddellijk inkom in verzen die ik las, dan lees ik ze nog eens over, en den volgende dag nog weer eens, en zeer dikwijls is het mij dan gebeurd, dat ik ze wèl meevoelen ging
Dit is de plicht van de kritikus, en wie dit nog niet inziet, is en blijft in de [xxx] kritiek een jongmensch
Zie blz. 39
Een criticus moet dus bereid zijn om zich te verdiepen in dat wat niet in eerste instantie de eigen voorkeur heeft en niet na eerste lezing direct mooi is. Daarvoor is discipline en inlevingsvermogen vereist. Dat Kloos zelf de kwaliteiten bezat om verschillende soorten poëzie op waarde te schatten, illustreert hij in de recensie, waarin dit punt wordt uitgewerkt, met het voorbeeld van Pindaros. Vroeger kon hij deze dichter niet beminnen, maar na een herhaald lezen en een diep invoelen heeft hij hem zeer leren waarderen. Kloos verwijst in de krabbel naar bladzijde 39 van Peaux’ bundel, als ware daar een voorbeeld te vinden van een gedicht dat meermaals gelezen moet worden om te kunnen worden gevoeld. Het gedicht op die pagina, ‘Der woorden kern’ (voor Kloos in dit verband misschien interessant vanwege de titel?), is voorzien van een streep in de marge, maar komt in de recensie niet terug.
Op de derde volgeschreven pagina wordt Kloos concreter en noemt hij de initialen van dichteressen die interessant zijn voor wie in staat is er meer dan één smaak op na te houden:
Een heel ander soort van dichteres als H.S. is AG maar voor wie verschillende soorten van poezie weet te genieten is zij op haar eigen [wijze] even suggestief
De initialen verwijzen naar de dichteressen die centraal staan in de uit de aanteke
ningen voortgekomen recensie: Hélène Swarth en Augusta Peaux. (Het is opmerkelijk dat er ‘AG’ staat en niet ‘AP’, maar het lijkt mij in deze context onwaarschijnlijk dat Kloos daarmee een andere dichteres dan Peaux heeft bedoeld.) Kloos lijkt met deze aantekening te willen zeggen dat het werk van Peaux niet van hetzelfde soort is als het werk van Swarth en minder makkelijk meteen te genieten, maar dat een lezer met een brede smaak er evenveel goeds in zal vinden.
In de recensie is echter sprake van een andere redenering. Daarin rekent Kloos Swarth en Peaux juist beiden tot ‘het geslacht der Tachtigers’ en karakteriseert hij beiden als door en door individualistisch. De tegenstelling tussen Hélène Swarth en Augusta Peaux, die Kloos in zijn marginalia suggereert, wordt in de recensie opgeheven.
Misschien had Kloos in eerste instantie het idee om, door zowel het werk van Swarth als dat van Peaux positief te waarderen, te illustreren dat hij zelf wel in staat was om heel verschillende soorten van poëzie lief te hebben. Maar de dichteressen blijken uit hetzelfde nest te komen en net zo individualistisch te zijn als Kloos zelf. Het hele uitgewerkte betoog over critici die zich moeten kunnen invoelen in het dichtwerk van een andere ‘soort’ dan waartoe de criticus zelf behoort, lijkt dus slechts te zijn bedoeld om andere critici ertoe te bewegen om de individualistische poëzie van Tachtig op de enige correcte (en dat is: positieve) manier te beoordelen.
Deze boodschap doet sterk denken aan De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek, het schreeuwerige pamflet van Kloos en Albert Verwey uit 1886, waarin alle critici die het werk van de Tachtigers niet op waarde konden schatten voor hansworsten en vervelende kwajongens worden uitgemaakt. De oude Kloos blijkt een even grote criticaster van zijn vakgenoten te zijn als de jonge Kloos, die zijn positie nog moest verwerven. De oude Kloos leert alle critici met een andere literaire religie nog maar eens een de les dat een positief oordeel over individualistische poëzie het enige juiste oordeel kan zijn. Eigenlijk zegt Kloos dat wanneer een criticus niet tot dat oordeel komt, het de criticus is die niet deugt, en niet het werk.
Dat brengt mij van de oude Kloos weer bij de jonge, en zo is de cirkel rond. Al aan het prille begin van zijn carrière, in 1886, begon Kloos zijn felle betoog tegen Nosca in het gewraakte boek zelf. Veertig jaar later gaat hij op een zelfde manier te werk en is de uitkomst even uitgesproken.
Juist doordat hij zijn aantekeningen in deze gevallen niet op een los blaadje schreef maar in bewaard gebleven boeken, kunnen we volgen hoe een vluchtige gedachte tijdens het lezen kon uitgroeien tot een krachtig pleidooi. Daarnaast laten praktijken als deze zien dat een boek, hoe verheven de inhoud ook was, voor Kloos ook een gebruiksvoorwerp was, een gereedschap waarmee gewerkt moest worden. Hij was, om het in zijn eigen woorden te zeggen, ook ‘een soort van praktisch-nuchter en nuttig fabrikant’.
Anne van Buul
Anne van Buul volgde de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur en de onderzoeksmaster Letterkunde en Literatuurwetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Tijdens die studies verrichtte zij onderzoek naar P.C. Boutens als vertaler en naar de receptie van de dichterschilder Dante Gabriel Rossetti in Nederland. Sinds 2008 is zij werkzaam als promovenda aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar zij de receptie van de prerafaëlieten in Nederland tijdens het fin de siècle onderzoekt.
Met dank aan Charlotte Cailliau voor haar hulp bij de transcripties