Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
Februari 2010: de ongezouten mening van Herman Gorter over het werk van Henriette Roland Holst, en vice versa.
Herman Gorter (1864-1927) en Henriette Roland Holst (1869-1952) worden vaak in één adem genoemd. Ze leerden elkaar kennen in het begin van hun schrijverscarrière en werden samen socialist, en wel in 1897 tijdens het zogenoemde Paascongres van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij.
Maar op den duur groeiden ze uit elkaar, en na de afscheiding van Gorter en anderen van de SDAP in 1909 en de oprichting van de SDP, de links-socialistische Sociaal-Democratische Partij, kwam het nooit meer echt goed tussen de twee. Gorter zou als radencommunist overlijden, Roland Holst als christen-socialiste. Zowel Gorter als Roland Holst schreven socialistische poëzie, maar veel met elkaar te maken had die poëzie niet. Roland Holsts verzen uit een bundel als Meiliederen en propagandaverzen konden op partijbijeenkomsten worden gedeclameerd of gezongen, maar Gorters werk leende zich daar niet voor.
Wat vonden ze eigenlijk over elkaars dichtkunst? Roland Holst publiceerde een heel boek over Gorter na diens dood, maar uitspraken van Gorter over Roland Holst zijn schaars. In Roland Holsts Herman Gorter, verschenen in 1933, heet de eerste helft ‘Biografische aanteekeningen’, de tweede ‘De schoonheid van Herman Gorter’s poëzie’. Maar onverdeeld positief is tante Jet niet; naarmate de onderhoofdstukjes, die telkens de verschillende fases van Gorters werk behandelen, in de tijd vorderen, is ze minder tevreden.
Als ze bij de marxistische periode is aanbeland merkt ze op dat Gorter er zich bewust van was ‘dat de lyriek, de individueelste vorm der poëzie, niet de aangewezen vorm kon zijn, om de socialistische wereld- en levenskonceptie uit te beelden’, en ook dat ‘het, volgens hem, nog te vroeg [was] voor het socialistisch drama’. De tijd daarvoor kwam volgens Gorter in de woorden van Roland Holst pas ‘in een volgende fase van de groote worsteling tusschen proletariaat en bourgeoisie’. Dat vond Roland Holst overigens niet, want zij schreef af en toe zo’n socialistisch drama.
Waar het volgens Gorter niet te vroeg voor was, was het socialistische epos. Roland Holst gaat uitvoerig in op zijn Pan, waarvan twee versies verschenen: de ‘kleine’ uit 1912 (een klein wit boekje van 150 bladzijden) en de ‘grote’ in 1916 (een grote rode pil van ruim 500 pagina’s). ‘Ik geloof niet dat sedert Milton zijn “Paradise lost” schreef, een zòò grootsche en verheven poging op het gebied der epische poëzie in het Westen is gewaagd,’ meent Roland Holst. Het venijn van deze opmerking zit in het woord ‘poging’, want Roland Holst heeft zo haar bezwaren, vooral tegen de ‘zeer vermeerderde’ tweede druk. Bij vlagen constateert ze een ‘verschrikkelijke wijdlopigheid’, ‘opgeschroefdheid’ en ‘vermoeiende herhalingen’, ook maakt ze curieuzerwijze bezwaar tegen het ‘onmatig gebruik van hoofdletters aan het begin van bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden’. Soms wel veertig op een bladzij.
‘Deze hoofdlettermanie immers verstoort de gelijkheid tusschen het woordenvolk; bepaalde woorden krijgen een bijzonderen nadruk, om niet te zeggen een nimbus-van-heiligheid, die hen hoog boven het gewone woordenvolk verheft.’
Maar toch:
‘Pan bevat tal passages, die het aesthetische bewijs leveren, dat Gorter de extatische eenwording met menschheid en kosmos, waarnaar hij met alle krachten van zijn wezen streefde, inderdaad vele malen heeft bereikt.’
Het is niet bekend of Gorter tijdens zijn leven ooit van zijn tijdelijke medestrijdster iets gehoord heeft van haar bezwaren tegen Pan. Er zijn maar een paar – vroege – brieven van de twee aan elkaar bekend. Die zijn vrij toevallig bewaard gebleven, want allebei waren ze geen bewaarders. Het is ook niet bekend of Gorter aan Roland Holst liet weten als hem iets aan haar werk niet beviel.
Een tot nu toe onbekende en ongepubliceerde mening van Gorter over Henriette Roland Holst staat in een boekje dat bewaard is gebleven in de nalatenschap van Jaap Coerman, die in 2008 overleed. Coerman, geboren in 1920, had nog bij Gorter op schoot gezeten: zijn ouders, net als Gorter inwoners van Bussum, waren politieke vrienden van de dichter-socialist. Na de dood van Gorter bleven de Coermannen ook bevriend met een van de twee jarenlange vriendinnen van Gorter, de eveneens Bussumse Jenne Clinge Doorenbos, die tot haar dood in Gorters huis aan de Nieuwe ’s-Gravelandseweg woonde. En toen zij in 1977 overleed ontfermde Coerman zich volgens eigen zeggen over wat achterbleef nadat de Gorter-kenners Garmt Stuiveling en Enno Endt hun keuze hadden gemaakt. Maar ongetwijfeld had Coerman ook al eerder spullen van Jenne gekregen, en ook door aankoop van interessante Gorteriana vulde Coerman zijn collectie aan.
Een van de documenten uit de – helaas nog steeds dolende – collectie is het boekje De opstandelingen. Een lyrisch treurspel in drie bedrijven van Roland Holst, dat in 1910 verscheen in de Nederlandsche Bibliotheek van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, de idealistische uitgeverij van Leo Simons die later de Wereldbibliotheek zou worden.
Op het schutblad staat een opdracht: ‘Voor Herman en Wies / van / Jet. / Juli 1910’. Wies was Louise Cnoop Koopmans, Gorters echtgenote, die in 1916 zou overlijden. Gorter las het toneelstuk, hier en daar staan wat kruizen en strepen, zoals wel vaker in de weinige boeken uit de bibliotheek van Gorter die bewaard zijn. En op de witte ruimte boven het begin van het eerste bedrijf staat in potlood het oordeel van de strenge lezer: ‘De algemeene toon van een kunstwerk. Aan haar herkent men de klasse. – De echte, karaktertoon der prolet[arische] klasse is hier niet. De toon van dit kunstwerk is naast den toon van het proletariaat. Uit die fout komen alle fouten.’
Die zit. Maar Roland Holst kon er ook wat van. De laatste zin van het aan de marxistische periode gewijde hoofdstukje van Herman Gorter is deze: ‘Elke, zij het nog zoo vluchtige, vergelijking der laatste zangen van Pan met Dante’s Paradiso, versterkt onze overtuiging, dat het de schraalheid en vlakheid der naturalistisch-materialistische levens- en wereldkonceptie is geweest, die den socialistischen dichter in zijn vlucht belemmerd en hem verhinderd heeft, de hoogste toppen der vizionaire verrukking van menschelijke gelukzaligheid te aanschouwen.’