Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
Wie zich in onze dagen in de geschiedenis van de Hadewijchreceptie verdiept, krijgt al gauw de indruk dat de studies die de Vlaamse jezuïet Joseph van Mierlo aan Hadewijch wijdde tot ver in de vorige eeuw vaak bepalend waren voor het beeld dat men zich van deze mystica vormde.
Van Mierlo’s studies -vooral de tweede uitgave van Hadewijchs volledige werk- dwingen tot vandaag de dag grote bewondering af en zijn nog steeds een feest om te lezen, ondanks gedegen recentere publicaties van onder andere J. Reynaert, F. Willaert en F. van Oostrom. Maar Van Mierlo was niet de enige die vóór 1950 over Hadewijch schreef. Daarom wil ik wat orde scheppen in de verschillende theorieën die na de ontdekking van Hadewijchs geschriften rond 1850 bij schrijvers en historici over haar werk ontstonden. Binnen het korte bestek van dit artikel zal ik me vooral richten op Nederland in de periode tot de Tweede Wereldoorlog.
Groenewegen en Van der Zeyde
In 2007 stelde Hans Groenewegen in het aan Hadewijch gewijde nummer van het tijdschrift Revolver (nummer 135, september 2007), dat Joseph van Mierlo en Marie van der Zeyde in het begin van de vorige eeuw in feite twee uitersten belichamen in de benadering van Hadewijchs geschriften. Van der Zeyde promoveerde in 1934 in Utrecht bij C.G.N. de Vooys met Hadewijch. Een studie over de mens en de schrijfster. Haar studie kwam -vooral van katholieke zijde- hevig onder vuur te liggen, omdat men vond dat de mystica Hadewijch onderbelicht en zelfs onbegrepen bleef. Maar Van der Zeyde bestudeerde Hadewijch op de eerste plaats als dichteres, die vorm gaf aan wat in haar diepste wezen leefde. Zij betoogde dat vorm en inhoud van Hadewijchs geschriften deels bepaald werden door de grenzen van de cultuur van de tijd waarin zij leefde, en probeerde aan het eind van haar dissertatie in de politiek bewogen dichteres Henriëtte Roland Holst een Hadewijch van haar eigen tijd te zien.
Van Mierlo daarentegen uitte zijn bewondering voor Hadewijchs schrijftalent slechts zijdelings en zag haar voornamelijk als diepgelovige mystica in het godsdienstig leven van de 13de eeuw. Tussen deze twee uitersten plaatste Groenewegen wetenschappelijke en literaire auteurs over Hadewijch, om hun positie ten opzichte van haar werk te duiden. Met deze benadering gaat hij echter voorbij aan een andere tegenstelling die aanvankelijk misschien nog meer speelde: die van, wat ik zou willen noemen, ‘(bijna)-heilige’ tegenover ‘gestoorde ziel’, ‘geesteszieke’.
Om te begrijpen hoe in het fin de siècle en het interbellum naar Hadewijchs werk werd gekeken, moeten we ons niet alleen eigen maken hoe men in díe tijd in onze gebieden naar de middeleeuwen keek, maar moeten we ook rekening houden met de opkomende psychiatrie, met de nieuwe mystiek, met de manier waarop vanuit verschillende perspectieven naar geloof werd gekeken, met het beeld van de vrouw in de opkomende vrouwenbeweging, de kerk en de neoromantische kunst, en bijvoorbeeld met de politieke omstandigheden van die tijd.
Op 18 juni 1922 schreef Van Mierlo in een brief aan Albert Verwey dat Hadewijch in haar geschriften: ‘(…) niets anders dan haar volste katholiek gemoedsleven’ had uitgedrukt. En elders: ‘Geen zoetheid van devotie alleen, geen dweeperig opgaan in religieuze gevoeligheid, geen gespannenheid of prikkeling van zenuwen was het, wat deze vrouwen bezielde (…). Haar leven werd gedragen door een even hooge en vaste leer (…)’. Van Mierlo stelde niet alleen dat Hadewijch in geen enkel opzicht zaken verkondigde die afweken van de kerkelijke doctrines, maar bovendien betoogde hij herhaaldelijk dat zij een evenwichtige, intelligente vrouw moest zijn geweest. Hij sprak met nadruk over haar ‘diepe menschenkennis’ en ‘fijne psychologie, zooals men die niet in de 13de eeuw zou verwachten en nog wel van een vrouw.’
Deze beweringen hebben mijns inziens een polemisch karakter. Ongetwijfeld dacht Van Mierlo toen hij schreef aan een aantal letterkundige collegae die op een hele andere manier met Hadewijchs teksten omgingen. J. te Winkel bijvoorbeeld schreef over middeleeuwse mystiek: ‘ (… ) nu en dan ook voerde zij tot dweepzucht en waanzin, tot afkeerwekkende uitspattingen ( … ) en andere epidemische uitbarstingen van een verstoord zenuwleven (…). Dan traden er extatische vrouwen op, zooals Hadewijch ( … ).’ J. Prinsen stelde: ‘Zo leeft deze vrouw, geheel beheerscht door haar gevoel, in Dionysische waanzin, waarbij zij de rede wel tot hulp roept, doch niet om tot een harmonisch inzicht te komen, om evenwicht te krijgen.’ E. Verwijs schreef over ‘hyperromantische waanzin’ naar aanleiding van middeleeuwse mystieke vrouwenteksten en W.J.A. Jonckbloet meende dat hij door Hadewijch werd ingewijd in de zielskwellingen ener jonkvrouw die ’ten gevolge van een ongelukkigen minnehandel in het klooster geraakt was, en thans hare vleeschelijke herinneringen aan vrome verzuchtingen paart en zich daarmede tracht te troosten of te bedwelmen.’ Zowel J. ten Brinke, Jonckbloet als Te Winkel meenden dat de kwaliteit van Hadewijchs geschriften nogal eens te wensen overlaat: ‘Toch kan ik tot mijnen spijt niet instemmen met den lof, die van vele zijden aan deze liederen is toegezwaaid. Zij lijden, wat inhoud betreft, in hooge mate aan eentonigheid, zodat men zelfs de strophen zou kunnen omzetten zonder schade voor den zin, die bovendien dikwijls zeer duister is’, schreef Te Winkel bijvoorbeeld.
Waardering voor de geestesgesteldheid van de schrijfster, lijkt vaak samen te vallen met waardering voor het literaire niveau van haar geschriften. Tegenover de wijze, rechtgelovige, begaafde mystica van Van Mierlo zien we het beeld van een onevenwichtige, dweperige, geesteszieke vrouw. Dit onderscheid, verschillend van dat van Groenewegen, past beter bij de opkomende psychiatrie en de aarzelende manier waarop men probeerde daar in het begin van de vorige eeuw wetenschappelijk vorm aan te geven, vaak (bij psychiaters als J. Charcot en P. Janet bijvoorbeeld) in strijd met de kerk. Tussen deze twee uiterste benaderingen van Hadewijch vallen in het interbellum in eerste instantie vier personen op: de katholieke historicus Gerard Brom; de vrijzinnige dichter, vertaler en hoogleraar Albert Verwey, de protestante onderwijzer-dichter Willem de Mérode en de communistische dichter Abraham van Collem.
G. Brom, wetenschapper en rechtgeaard katholiek, verdiepte zich -evenals Van Mierlo- in de aard van Hadewijchs mystiek, waar hij echter vraagtekens bij plaatste. Hij noemde Hadewijch in 1906 ‘een vreemde onder de mystieken’, maar stelde tevens: ‘(…) zij heeft zóóveel heerlijks, dat wij van haar leelijks dubbel pijn voelen en het ‘ellendich wijf’ evenveel beminnen als beklagen.’ Hij waardeerde haar vooral als kunstenares en schreef ‘Een heilige is Hadewijch evenmin als een ketter, maar een kunstenaar, die haar verbeeldingen verkiest boven de beelden van haar oogen, die de rol van een heilige speelt en daar aardsche gebaren onder mengt. Het is haar ernst, zij heeft haar rol zóó ingeleefd, dat het spelen haar wezen lijkt en het ongeloof der vreemden haar kwelt. Zij (…) is wanhopig als een waanzinnige, (…) maar verwaandheid en geen waanzin is het bij deze dichter, die het gevoel der minne heeft en niet de daad en daarom zich verscheurd begint te voelen, verscheurd en niet vermorzeld. Rijk aan symboliek en Godsbegrip, gewend aan latijn en fransch en duitsch, vervuld van bijbel en kerkvaders en hymnen, drijver in de geestenjacht, geslingerd in haar eigen strijd, houdt zij door alle grillen en vlagen een sterker geest dan ziel. (…) en toch blijft haar geloof zoo vast, dat zij zich morgen tegenspreekt of liever zich verbetert, tot haar taal de ‘Navolging’ voorspelt’.
Hoewel Brom hier laat zien dat hij Hadewijch als dichteres hoog acht en iets van haar mystiek begrijpt door haar voorzichtig te plaatsen in de traditie van de 14de-eeuwse broeders des gemenen levens en met name die van Thomas a Kempis, valt zijn beschrijving toch vooral op door de eigenschappen die hij Hadewijch als persoon toedicht en die hij blijkbaar uit haar werk destilleert. Ik noem:
– zij kiest ‘verbeeldingen’ boven realiteit,
– zij speelt een rol; het spelen lijkt zelfs haar wezen,
– zij heeft wel gevoel voor minne, maar ‘niet de daad’,
– zij is wanhopig als een waanzinnige,
– zij is verwaand,
– zij is inconsequent en zelfs grillig,
– zij is uitdagend,
– zij verjaagt vreemden.
Mijns inziens suggereert Brom hier dat Hadewijch een hysterica is, maar durft hij die met zoveel betekenissen beladen term niet te gebruiken. Maar met de zin: ‘(..) verwaandheid en geen waanzin is het (…)’ zet hij zich ook af tegen de ‘hyperromantische waanzin’ van Verwijs; de ‘Dionysische waanzin’ die Prinsen bij Hadewijch constateerde en tegen de opmerking van J. te Winkel die meende dat mystiek bij Hadewijch tot ‘dweepzucht en waanzin’ zou hebben geleid.
Ruim 15 jaar later gebruikt Brom het woord ‘hysterie’ wel, als hij over Hadewijch in zijn studie Romantiek en Katholicisme in Nederland schrijft: ‘De naam mystiek vervangt voortaan het woord hysterie,(…); maar op het gehalte van de gedachten, de inhoud van de woorden komt het wezenlik aan’. Theologisch gezien echter vond Brom Hadewijchs werk nog steeds moeilijk grijpbaar. Immers: ‘(…) tegenstrijdigheid van mystiek en dogma wordt voorbarig volgehouden door personen, die moeilik de kerkleer kunnen omschrijven, laat staan de juiste grenzen tussen een zuivere en een onzuivere opvatting trekken, waarvoor allereerst de scherpe bepaling van de theologie nodig is.’ Brom was geen theoloog en pretendeerde dat ook niet. Hij liet zich niet uit over de aard van Hadewijchs mystiek, maar verwees voor de waardering naar een opmerkelijke uitspraak van J. Huizinga met betrekking tot de mystiek bij Jeanne d’Arc: ‘Indien over iedere ingeving, die tot ons komt als zoo klemmend bevel, dat zij als een stem wordt gehoord, de wetenschappelijke qualificatie ziekteverschijnsel, waanvoorstelling, het laatste woord ware, – wie zou dan niet liever met Jeanne d’Arc en Socrates aan de zijde der gekken staan, dan met de faculteit aan die der gezonden (…) Het zou te betreuren zijn, indien de onroomsche wereld zich verleiden liet, aan de katholieke Kerk de glorie van haar roerendste heilige te (…) ontzeggen.’
Tekening van Marie Creemers uit 1925 bij het lezen van Visioenen
Albert Verwey heeft zich eveneens met het werk van Hadewijch beziggehouden, maar volgens Brom is zijn grote verdienste vooral dat hij Hadewijch in Nederland voor de kunstenaars interessant maakte. Hij heeft haar als dichteres altijd mateloos bewonderd. In zijn verhouding tot haar werk maakte hij een hele ontwikkeling door, waarbij de ontmoeting met Van Mierlo in 1921 een keerpunt werd. Vóór die tijd richtte Verwey zich alleen op de kunstenares Hadewijch: dat hij niet alles van haar geschriften begreep, vond hij onbelangrijk, want volgens hem was mystiek per definitie onbegrijpelijk. Na de ontmoeting met Van Mierlo ging hij anders te werk en onderscheidde een dichterlijke en een theologische visie op Hadewijch. Voor die laatste – zo blijkt uit zijn colleges – volgde hij vrijwel blindelings Van Mierlo. Hij probeerde de mystiek van Hadewijch nu ook te begrijpen, maar toch spraken zelfs de visioenen, die hij in het Nederlands van zijn eigen tijd vertaalde, hem voornamelijk aan door de kracht van de taal ervan. Hij bleef Hadewijch als dichteres/zieneres belangrijker vinden dan als christelijke mystica.
In twee gedichten verbeeldde Verwey Hadewijch niet zozeer binnen haar eigen middeleeuwse achtergrond, maar vooral als mysterieuze vrouw vanuit de beweging van het symbolisme en de nieuwe mystiek. Een vrouw als Salomé, Ophelia, Lucretia en de heldinnen van Maeterlinck: vrouwen, die in de kunst werden afgebeeld met bovenmenselijk goede of slechte eigenschappen. In De liederen van Hadewijch weekte hij haar los van haar orthodox-gelovige achtergrond en beschreef haar als dichteres van welhaast mythologische proporties in haar streven ‘het Al’ – het hoogste – te verwoorden.
In het gedicht De konflikten van Hadewijch is zij daarentegen een tragische heldin, die een onmenselijke en onmogelijke strijd voert in haar poging het Al te bevatten, waar zij echter, zonder te beseffen, zelf deel
van is. ‘Gedachteloos heb ik in ’t licht geblikt / Gedachtenvol heb ik van ’t licht gezongen’, laat Verwey Hadewijch in het laatste gedicht zeggen. Anders dan Brom vond hij het extatische, het buiten-zinnen-zijn van Hadewijch essentieel, omdat zij er zinvol over zou schrijven.
Over zichzelf zou hij schrijven: ‘Mysticus? Ja. Want ik weet: de Verborgene leeft en is beeldloos. / Mysticus? Neen. Want ik zoek nooit hem dan in zijn beeld.’ Voor Verwey was wel belangrijk om de Verborgene, het Al, te verbeelden, maar het streven naar eenwording vond hij onnodig en zelfs een vorm van zelfbedrog, omdat de mens volgens hem vanuit zijn geschapen-zijn al één is met het Al. Dat bepaalde naast zijn grenzeloze bewondering voor Hadewijch als schrijfster zijn reserves voor haar als (christelijke) mystica.
Willem de Mérode was een protestante onderwijzer-dichter. Hij correspondeerde korte tijd met Brom en kende een aantal geschriften van Verwey over Hadewijch. Zelf schreef hij één gedicht over haar. Zij is daarin zelf aan het woord, zoekend naar de extase om Minne te bereiken.
De Mérode had Hadewijchs liederen en visioenen goed gelezen: in zijn gedicht zien we overeenkomsten met en verwijzingen naar stijl, beeld- en woordgebruik van Hadewijch, met name van het 42ste lied. Maar voor nu is echter een verwijzing naar de bijbel in de tweede strofe belangrijker. Daarin wordt gesteld dat wie nooit van slag raakte door de lof van Minne wel kan schelden op de dwazen in het ‘Huis der vreugden’, maar dan ziet hij iets over het hoofd. Wie de steile trap van deugden volgt, kan namelijk de ‘hof van Minne’ (letterlijk genoemd in Lied 18, vs. 31) wel bereiken, maar zelf vertoont Minne zich er niet. Daar is meer voor nodig, maar de ‘verheugden’ in het gedicht van De Mérode gaan daar niet ver genoeg in.
Het ‘Huis der vreugden’ vinden we terug in het boek Prediker in de zin:‘Het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der zotten is in het huis der vreugde’ (Prediker, 7:4). De dichter speelt met deze perikoop, want het gaat hem niet om de wijzen, maar om de zotten, die Minne bereiken als alle anderen zijn afgehaakt. En ook bij Hadewijch (bijvoorbeeld in Lied 42, vss. 45-47) lezen we hoe sommigen vroegtijdig hun queeste stopzetten. Dat zijn de lafaards, want: ‘Hi es bloede, die dat vliet / dat hem selven jaghen riet:/ dat es minne, die ons hare rieke onthiet (…)’ (Laf is hij die datgene ontvlucht / wat hem tot achtervolgen lokte:/ Minne, die ons haar rijk beloofde.)
Alleen wie de kruisweg van Minne volgt, zo stelt De Mérode, versiert zij met een rozenhoed, met andere woorden: alleen dán vertoont zij zich. De ‘Kruisweg’ als liturgisch gebed ontstond pas in de 15de eeuw; bij Hadewijch komen we die dus niet tegen. Maar over die kruisweg heeft De Mérode het ook niet. Het past in deze context eerder te denken aan de eerste Korinthenbrief waarin Paulus speelt met de begrippen ‘wijs’ en ‘dwaas’ en in feite de genoemde perikoop uit Prediker eveneens omdraait met de zin: ‘Want het woord des kruises is wel degenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons die behouden worden, is het eene kracht Gods; Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal ik te niet maken’. (1 Kor. 1:18-19). Bij Paulus en bij De Mérode moeten de wijzen dwazen worden om Gods woord werkelijk te begrijpen. De Mérode laat Hadewijch in dit gedicht vragen om waanzin of extase, die hij – anders dan Brom en Verwey – legitimeert met verwijzingen naar de Bijbel.
In de nagelaten notities van Marie van der Zeyde voor haar dissertatie, vond ik een exemplaar van God, een gedicht van Abraham van Collem. In dit lange gedicht dat Van Collem aan het eind van zijn leven schreef, had Van der Zeyde een tweetal pagina’s zonder nadere toelichting gemarkeerd. Ze deed dit, naar ik aanneem, vanuit de gedachte dat de dichter – zonder haar te noemen – Hadewijch beschrijft en aan het zestiende lied refereert. In het gedicht zoeken God en mens elkaar – vergeefs lijkt het – maar dan bedenkt de ‘ik’: ‘Misschien / is er nochtans van God’s bestaan in ons / Diep weggescholen eene mogelijkheid, / Er is een stil gezang, een toegeloopen / En dan weer van ons wijkende verschiet, / Er is in ons de buiging van een lied / Dat worden wil en nog geen woorden weet (…).’
Vervolgens blijkt een vrouw die mogelijkheid te zijn, niet alleen voor de stervelingen, maar ook (en juist) voor God. De hartstochtelijke begeerte en het moeten loskomen van het zelf, worden namelijk vooral vanuit God beschreven. En het is ook niet zozeer de mens die zich na de ontmoeting door God verlaten voelt, maar God die op schrijnende wijze ervaart dat de mens zich terugtrekt.
De ‘hooge vrouwe’ ontmoet God in het avondlicht, waarin zij beiden, los van zichzelf, elkaar ervaren om tot een nieuw bestaan, een nieuwe mens/God te komen. Zo wordt zij een mogelijkheid voor God zich in een nieuwe werkelijkheid kenbaar te maken. De vrouw wordt afgebeeld, zoals we haar ook in Hadewijchs liederen vinden, als bruid. En evenals bij Hadewijch is het thema ‘alles nieuw maken’. Er is de overgave, de hartstocht, de eenwording, en zoals in het zestiende lied zien we ook hoe de vreugde ineens op kan houden. Het is alleszins voorstelbaar dat Van der Zeyde in dit fragment Hadewijch meende te herkennen, – niet erg bruikbaar echter voor haar studie, omdat Hadewijch door Van Collem niet zozeer als dichteres, maar juist als mystica neergezet wordt, al is het waarschijnlijk niet binnen de oorspronkelijke cultuur.
Afronding
Ik liet op de lijn tussen ‘(bijna) heilige’ en ‘gestoorde ziel’ of ‘geesteszieke’ vier haltes zien: Brom accepteerde het door Hadewijch geschrevene met bewondering, maar had moeite met haar extases en mystieke ervaringen. Verwey schaarde zich met betrekking tot de wetenschappelijke benadering van Hadewijchs werk achter Van Mierlo en was geboeid door haar felheid en extases, omdat die zijns inziens leidden tot haar grootheid als dichter. Hij zag evenwel ook dat ze misleidend konden zijn en laat beide aspecten zien in zijn poëzie. De Mérode legitimeerde de extases van Hadewijch met verwijzingen naar de Bijbel en Van Collem beschreef een vrouw als zij als enige mogelijkheid voor contact tussen God en mens; als ongrijpbare mystica in een onduidelijke cultuur.
Het moge duidelijk zijn: binnen de letterkundegeschiedenis en de poëzie bestaan verschillende opvattingen over, en verbeeldingen van Hadewijch. Daarover, maar ook over De Mérode, Verwey, Brom en Van Collem valt meer te zeggen dan in het kort bestek van dit artikel mogelijk is. Daarom wil ik mij beperken tot de conclusie dat kort na de ontdekking van Hadewijchs geschriften vanuit verschillende wetenschappelijke en kunstzinnige disciplines aandacht is geweest voor de betekenis van de werken van Hadewijch. Deze aandacht werd gesteund vanuit de terreinen waar de preoccupaties van die tijd lagen: de verhouding tussen psychiatrie en mystiek is er één van. Op de lijn tussen ‘(bijna) heilige’ en ‘geesteszieke’ zijn heel wat haltes die we mede vanuit die preoccupaties, grondig moeten bestuderen, om te kunnen spreken over de receptiegeschiedenis van het werk van Hadewijch in het fin de siècle en het interbellum, en eveneens over het effect dat die geschiedenis op onze hedendaagse wetenschapper en vooral kunstenaars heeft.
Annette van Dijk