Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
Tussen 1455 en 1460 schreef Hendrik Herp († 1477) de Spieghel der volcomenheit: een beschrijving van de mystieke opgang in drie levens – het actieve, werkende leven, en het schouwende en overweselick schouwende leven – voorafgegaan door een deel dat de lezer als het ware klaarstoomt om aan de daadwerkelijke mystieke opgang te beginnen, de XII Stervinghen. Herps omvangrijke, volkstalige werk kon men zelfstandig lezen als een mystiek ‘zelfhulpboek’, maar men kon de tekst ook in het kader van de zielzorg gebruiken en delen van de tekst onder begeleiding van een biechtvader lezen of in de context van een religieuze gemeenschap.
Voor een mystiek werk moet de tekst populair zijn geweest, want thans zijn er nog 26 handschriften bekend met de Middelnederlandse Spieghel of een deel daarvan en vier drukken vervaardigd in Antwerpen en Leuven tussen 1501 en 1552. Daarnaast werd de tekst al vroeg naar het Duits vertaald (van deze vertaling zijn 22 handschriften bewaard gebleven). Nadat de Duitse tekst tussen 1466 en 1473 beschikbaar was gekomen, vertaalde de oorspronkelijk uit Leiden afkomstige Keulse kartuizer Petrus Blomevenna het mystieke handboek naar het Latijn (1496-1502). Vervolgens verschenen in de eerste helft van de zestiende eeuw vertalingen naar het Italiaans, Spaans, Portugees en Frans, en werkte de tekst via auteurs als Lucas van Mechelen († 1652) en Jan Luyken († 1712) nog lange tijd door in het religieuze leven in zowel de Noordelijke als Zuidelijke Nederlanden. Maar waarom besloot Herp de Spieghel überhaupt te schrijven? En wat is het verhaal dat de 26 handschriften en de vier drukken ons kunnen vertellen over de verspreiding en de receptie van het werk? Is er een verklaring te geven voor het relatieve succes van de tekst?
Dit zijn vragen die ik in mijn proefschrift ‘Literatuur en observantie. De Spieghel der volcomenheit van Hendrik Herp en de dynamiek van laatmiddeleeuwse tekstverspreiding’ aan de orde stel. In dit stuk licht ik een tipje van de sluier op door schetsenderwijs enkele aspecten van het ontstaan, de verspreiding en het gebruik van de tekst te belichten.
Hendrik Herp werd geboren aan het begin van de vijftiende eeuw. Waarschijnlijk was hij een van de eerste studenten aan de Leuvense universiteit die in 1425 werd opgericht. Volledige zekerheid hebben we pas over zijn verblijf in de jaren 40 in het Delftse huis van de broeders van het gemene leven. Herp is dan al een prediker van naam en faam en wordt gevraagd om in Gouda het Collatiehuis nieuw leven in te blazen. Het huis was gesticht door een priester en het voornaamste doel van de gemeenschap was het houden van volkstalige collaties – stichtelijke gesprekken met preekachtige elementen. Herp nam de uitnodiging gretig aan – misschien iets te gretig, want al spoedig werd hij teruggefloten door de leiding van de broederhuizen, het Zwols Colloquium. Toch zette Herp door en in 1446 betrok hij samen met twee andere broeders het Collatiehuis. Onder zijn leiding bloeide de stichting.
In Gouda was ook het eerste klooster in de Nederlanden van een hervormingsbeweging binnen de franciscaner orde aanwezig: de franciscaanse observantie. De minderbroeders-observanten combineerde de terugkeer naar het eenvoudige, apostolische leven (door een strikte naleving van de Regel van Franciscus) met preken in het openbaar. Jan Brugman vertoefde ook in het Goudse klooster en het is vrijwel zeker dat hij en Herp contact met elkaar hadden. De twee gemeenschappen lagen aan dezelfde straat. In 1450 vertrok Herp volgens de chroniqueur van het Collatiehuis plotseling naar Rome, en trad daar in het klooster Ara Coeli toe tot de minderbroederorde. Herps contacten met de minderbroeders-observanten doen evenwel vermoeden dat hij zijn overstap zorgvuldig gepland had en deze gedachte wordt nog versterkt door het feit dat hij direct na zijn terugkeer naar de Nederlanden, in 1454, de leiding kreeg over het observantenklooster in Mechelen.
In de jaren die volgden zette Herp zich aan het schrijven van de Spieghel. Herp schreef de tekst dus als minderbroeder-observant. Hij schreef ook traktaten in het Latijn die hij vervolgens in zijn Nederlandstalige tekst verwerkte en hij stelde diverse, qua omvang indrukwekkende, prekenbundels samen. Met zijn Spieghel voldeed hij naar eigen zeggen in eerste instantie aan de vraag van een geestelijk dochter om zijn instructies rond de mystieke opgang op schrift te stellen:
In Cristo gheminde dochter. Om uwer groter oetmoedigher ende devoter begheerten ghenoech te sijn nae mijnen vermoeghen, daer ghij menichvoldelic in begheert hebt van mij te ontfanghen ende corte leere ende onderwijs, hoe men comen mocht tot een recht volcomen leven daer men God alre ghelijcste mede moechte werden ende inden gheest alre meest verenicht.
Afb 1. Het begin van de proloog waarin Herp zijn geestelijk dochter aanspreekt in het vroegst gedateerde Spieghel-handschrift (1462). Aan de proloog gaat een inhoudsopgave vooraf. Leiden, Universiteitsbibliotheek, 1129, f. 3v |
Gezien de manier waarop Herp de vraag van de vrouw uitwerkte had hij vanaf het begin een veel breder publiek en gebruik voor ogen. Dat is ook niet zo vreemd, want het schrijven van zo’n omvangrijke tekst was een behoorlijke investering. Herp onderkende de behoefte aan een complete mystieke handleiding die lezers de mogelijkheid bood hun spirituele leven te verdiepen en te verrijken. Zijn tekst stelde hij nadrukkelijk open voor zowel leken als religieuzen. Afgezien van de aanspreekvorm in de proloog is de tekst niet genderspecifiek en kon dus door vrouwen én mannen gelezen worden. Dat dit daadwerkelijk gebeurde wordt bevestigd door de handschriften en exemplaren van drukken die bewaard zijn gebleven. De Spieghel werd gelezen door regularissen in Amersfoort, Brussel, Delft, Diepenveen, Geldern, Gent en Maaseik, door begijnen in Diest, tertiarissen in Leiden en Hoorn, door cellebroeders in Kampen, kartuizers in Amsterdam, Roermond en Keulen, en door tertianen in Maastricht.
Afb 2. De proloog in het Spieghel-handschrift geschreven voor de tertianen in Maastricht. In de aanspreekformule is het woordje ‘dochter’ eenvoudigweg vervangen door ‘broeder’. Weert, Gemeentemuseum, CMW, f. 5v |
De Spieghel was niet alleen flexibel in gebruik en daardoor aantrekkelijk voor grote groepen lezers. Herp kon voor de verspreiding van zijn werk gebruik maken van het groeiende netwerk van de franciscaanse observantie. Vanaf 1445 werden vanuit Gouda in snel tempo nieuwe kloosters gesticht en bestaande kloosters hervormd (onder andere in Leiden, Delft, Antwerpen, Alkmaar, Mechelen, Haarlem, Boetendaal bij Brussel, Amersfoort, Leeuwarden, Weert en Amsterdam). Dit kloosternetwerk functioneerde als een distributiekring voor de verspreiding van teksten.
Bovendien waren de minderbroeders-observanten vanaf de jaren zestig van de vijftiende eeuw actief bezig met het uitbreiden van het draagvlak voor de observantie door ook vrouwengemeenschappen onder hun hoede te nemen. De tertiarissen in Leiden en Hoorn stonden onder zielzorg van de minderbroeders-observanten en zij zullen zeker aandeel hebben gehad in het samenstellen van spirituele syllabi als die in het Leidse handschrift (Leiden, UB, LTK 340. Hier maakt het eerste deel van de Spieghel deel uit van een zorgvuldig samengestelde tekstcollectie gericht op een vrouwelijk publiek. Dit soort literatuurvoorziening in het kader van de zielzorg was essentieel voor de verspreiding van Herps volkstalige werk. Toen de Spieghel in 1501 in Antwerpen op de drukpers werd gelegd, gebeurde dit eveneens mede door toedoen van de minderbroeders-observanten, die zeer actief waren in het verspreiden van hun werk via de drukpers – dit in tegenstelling tot de Moderne Devoten.
Afb 3. Titelpagina van de eerste Spieghel-druk. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 228 G 54, f. a1r. |
Hoe de tekst vervolgens gebruikt werd, hing uiteraard af van de specifieke omstandigheden binnen een gemeenschap, maar ook de manier waarop de tekst op schrift werd gesteld – de materiële tekst, ofwel de vorm van de met de inkt geschreven of gedrukte tekst. Zo bevat het merendeel van de handschriften met de volledige tekst een inhoudsopgave. Deze werd waarschijnlijk door Herp zelf samengesteld, want ze wordt al in de vroegste handschriften niet op aparte katernen afgeschreven (vgl. afb. 1 en 2). In een aantal codices is geprobeerd om de doorzoekbaarheid van de tekst aan de hand van de inhoudstabel te verbeteren door voor de titels in de inhoudsopgave reeksen ‘zoekletters’ te plaatsen die dan in de marge terugkeren en het begin van een hoofdstuk aangeven.
Afb 4. Zoekletters in de inhoudsopgave van het Spieghel-handschrift uit het bezit van de tertiarissen van Sint-Clara in Hoorn. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 5.L.7 (cat. 1022) |
Op deze manier konden lezers vooraf een hoofdstuk ter bestudering selecteren en dat direct opzoeken. Bovendien hoefde het handschrift niet gefolieerd te worden en kon men de zoekletter direct naast het begin van het hoofdstuk plaatsen, wat vooral handig was als het begin van hoofdstukken niet met een initiaal of een rubriek werd aangegeven. In het vroegst gedateerde Spieghel-handschrift (1462) dat thans te Leiden wordt bewaard, zien we alleen bij het begin van het eerste hoofdstuk van de XII Stervinghen een ‘A’ in de marge. Op het eerste gezicht heeft deze ‘A’ iets mysterieus, maar met de kennis van het gebruik van zoekletters in andere Spieghel-handschriften wordt de eenzame ‘A’ minder geheimzinnig en rijst de volgende vraag: Hebben we hier te maken met een reliek van een navigatiesysteem met zoekletters?
Afb 5. Leiden, Universiteitsbibliotheek, LTK 1129, f. 4v. |
Anna Dlabacova, Universiteit Leiden