Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
Voor de buitenwacht lijkt de gereformeerde orthodoxie (de ‘zwarte kousen kerken’) één monolithisch bolwerk. Dat is echter in werkelijkheid totaal niet het geval. Zo woedde er aan het eind van de zeventiende eeuw een felle strijd tussen de zogeheten coccejanen en voetianen.
Beide stromingen waren onderdeel van ‘de Nadere Reformatie’, een beweging die vergelijkbaar is met het piëtisme. Ze ontstond in het begin van de zeventiende eeuw en beoogde een hervorming van de leefstijl van mensen geïnspireerd door (een orthodoxe visie op) de bijbel. Ze bestreden bijvoorbeeld onkunde over de Bijbel, misbruik van de heilige naam van God en al te uitbundige kleding en al te overvloedige maaltijden.
De Utrechtse hoogleraar Gisbertus Voetius (1589-1676) en de filoloog en theoloog Johannes Coccejus (1603-1669) – beiden nadere reformatoren – hadden nogal uiteenlopende theologische standpunten. Een geschilpunt was bijvoorbeeld de zondagsrust: volgens Voetius moest daar streng de hand aan worden gehouden. Volgens Coccejus hoefde dat niet, omdat de samenleving van zijn eigen tijd nu eenmaal anders was dan het woestijnleven van de Israëlieten uit het Oude Testament.
Een ander punt was dat Coccejus vond dat God in het Oude Testament nog niet vergevingsgezind was, in het Nieuwe wel. Dat bestreed Voetius weer. Zoals zo vaak liepen allerlei motieven door elkaar. De theologische geschillen werden vermengd met andere, bijvoorbeeld politieke. De coccejanen vonden dat de overheid zich wel mocht mengen in kerkelijke aangelegenheden, de voetianen vonden zo’n inmenging verwerpelijk.
In het geval van Jan van Hoogstraten, die de predikant Salomon van Til op de korrel neemt in twee satiren, spelen ook persoonlijke motieven mee. De coccejaan Van Til had het gewaagd kritiek te uiten op zijn al te uitbundige levensstijl. Nu moest wraak worden genomen. Van Til gaf zelf aanleiding genoeg: onbetamelijk snel na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde hij met een veel jongere vrouw, die bovendien van bedenkelijke reputatie was. En het leek erop dat hij naar het cartesianisme– een ‘wereldse’ filosofie – lonkte en dat zijn eigen rechtzinnigheid in het geloof dus betwijfeld mocht worden.
Dit alles is terug te vinden in Oog om oog. De karaktermoord van Jan van Hoogstraten op de Dordtse coccejaanse predikant-theoloog Salomon van Til, de alleszins lezenswaardige studie van Elsina Groenenboom-Draai, die alle mogelijke aspecten van deze literaire en theologische strijd belicht.
Het boek
In deel I van haar boek schetst ze, na een inleiding op de gedichten en een inhoudsoverzicht, de geschillen tussen Coccejus en Voetius en die tussen de coccejanen en voetianen, en de levens van Salomon van Til en Jan van Hoogstraten. In deel II geeft Groenenboom een editie van de twee satiren. Daarin komt de tekst in zijn oorspronkelijke spelling (waarover later meer), met onder de tekst woordverklaringen en op de bladzijde ernaast meer inhoudelijke uitleg. Het boek sluit af met een literatuurlijst en een werkelijk voortreffelijke index.
De bezorgster van deze teksten is voornamelijk historisch en theologisch geïnteresseerd, minder literair. Dat is wellicht goed verdedigbaar in het geval van deze satiren die zo sterk verwijzen naar de werkelijkheid, maar toch…
Het eerste gedicht, De Coccejaanse Venus, heeft als motto een citaat uit Juvenalis’ Satiren (2, 3): ‘Simulant Curios et bacchanalia vivunt’ (geparafraseerd: ‘ze doen alsof ze stijf en netjes zijn, maar leven er maar op los’). Daarmee zet Van Hoogstraten een extra middel in om zijn doelwit Van Til te ‘framen’ als een huichelaar die doet alsof hij een keurige heer is, maar er ondertussen losse zeden op na houdt. Tegelijkertijd plaatst de dichter zich in de (literaire) traditie van de Romeinse hekeldichter Juvenalis die als uitgangspunt had geformuleerd dat ‘verontwaardiging hem tot dichten aanzette’.
Mevrouw Groenenboom heeft een uitvoerige toelichting (p. [269], het paginanummer is weggevallen) over de vindplaats van het citaat, over de onkreukbare en eenvoudige Romeinse legeraanvoerder Marcus Curius Dentatus, over een toelichting van Petrus Scriverius bij een opmerking van Heinsius in diens Hymnus, oft Lof-sanck van Bacchus en over de daar weer genoemde dichter Ausonius. De functies van het motto bij deze satire blijven echter wel erg impliciet.
Met deze constatering in gedachten, had een korte verhandeling over het genre satire en de geschiedenis ervan, en de plaats van deze twee hekeldichten in die traditie, verhelderend kunnen zijn. Immers: hoe serieus moet je een satire nemen? De oude Romeinse dichter Horatius had satiren gedicht, maar met milde spot, Persius had dat een eeuw later ook gedaan, maar bleef eigenlijk onbegrijpelijk en met opzet, Juvenalis was de dichter van de felle kritiek, geboren uit verontwaardiging. Dus: ja, deze satire moet de lezer serieus nemen. Ook dat is een functie van dit motto, lijkt me, naast het ‘framen’ en het zich plaatsen in de traditie – en het laten zien dat je ‘niet van de straat’ bent.
Het boek is voortreffelijk vormgegeven, en de illustraties zijn werkelijk geweldig. Als ik een klein punt van kritiek mag leveren: het is misschien niet zo handig dat de noten bij de inleiding midden in het boek ‘verstopt’ zitten.
Editietechnisch is er veel te beleven aan deze uitgave. Dat is vooral te danken aan de bijgeleverde CD-ROM met een collatieverslag en een verantwoording van de transcriptie en tekstkritiek. Het is voor deze ‘publieksuitgave’ – hoewel het voor een groot publiek wellicht té specialistisch is – een goede keus om dit soort gegevens buiten het boek zelf te houden. Hoewel het verslag qua omvang uitstekend in een bijlage had gepast: 46 pagina’s tekst in PDF, wat overeenkomt met zo’n 30 pagina’s druk.
De CD-ROM
Op de CD-ROM doet de tekstbezorgster eerst minutieus verslag van haar uitvoerige zoektocht naar de verschillende exemplaren van de satiren (een tekstvariant: op de titelpagina van de tekst op de CD-ROM wordt wat in de titel in het boek zelf als ‘Twee satires uit 1698’ wordt vermeld, ‘Twee satirische gedichten uit 1698’ genoemd) en de precisie waarmee ze de meeste (28 van de 33) exemplaren van de Schimp- en Hekeldigten waarin de twee satirische gedichten zijn opgenomen, heeft gecollationeerd met behulp van transparanten. Ze geeft – boekwetenschappelijk uitstekend! – een collatieformule van de verschillende vroegmoderne uitgaven. Uit de zoektocht kwamen vijf verschillende edities naar voren. Van vier daarvan geeft ze een volledige lijst van varianten, vrijwel uitsluitend bestaande uit verschillen in interpunctie en spelling. Een sterk afwijkende vijfde editie liet ze echter buiten beschouwing.
In het tweede deel van de tekst op de CD-ROM biedt de tekstbezorgster een verantwoording van haar keuzes. Haar uitgangspunt, zo legt ze uit, is de eerste uitgave. Argumenten daarvoor zijn dat in twee exemplaren daarvan een portret van Jan van Hoogstraten is ingebonden – volgens de editrix een bewijs voor zijn auteurschap – en omdat Van Hoogstraten redelijkerwijs zelf bij die eerste uitgave betrokken is geweest. Al is ze zelf de eerste om toe te geven dat deze keuze in zekere mate arbitrair is. Als in de eerste uitgave toevoegingen, zoals ‘een belangrijke voetnoot over de Dordtse hoedenmaker “Pauwels”’ (p. XXVIII), ontbreken, maar latere edities die woorden of zinnen wel bevatten, zijn deze toegevoegd. ‘[O]ok anderszins zijn daarin [de latere edities, JB] verbeteringen, of althans verhelderingen aangebracht, veelal in de interpunctie, maar soms ook in de spelling, die ik incidenteel heb overgenomen.’
Bij haar keuze liet de bezorgster zich leiden door de toegankelijkheid voor de moderne lezer. ‘De enige uitzondering op de hierboven geschetste werkwijze betreft de standaardisering van de spelling van het woord Coccejaans(en): overal heb ik Cocceaans(en) vervangen door Coccejaans(en), omdat de naam ‘Coccejus’ algemeen met –j wordt gespeld; omdat in beide gedichten in de eerste editie ook enkele malen de spelling Coccejaans wordt gebruikt […] en tenslotte omdat in de edities 2, 4 en 5 algemeen (hoewel ook niet consequent) voor de vorm met –j is gekozen.’ (p. XXIX) Uiteindelijk ging het hierbij alleen om de titel en twee plaatsen in de Coccejaanse Venus.
Waar het gedrukte boek zo’n mooie studie biedt, raakte ik bij de uitgave zelf teleurgesteld. Mevrouw Groenenboom deed veel moeite voor collatie, en vond slechts spellings- en interpunctievarianten – hoe interessant die ook mogen zijn. De enige editie met significante verschillen blijft buiten beschouwing. Juist op de toegevoegde CD-ROM had hier uitvoeriger kunnen worden ingegaan, of had zelfs een aparte editie van deze bijzondere versie kunnen worden geboden. Blijkbaar gaf deze afwijkende editie grote verschillen, en dan wordt het interessant: om welke verschillen gaat het, van welke aard zijn ze, welke implicaties hebben ze, wie heeft ze aangebracht, en waarom? De bezorgster stelt deze vragen niet, ook al zijn antwoorden wellicht niet gemakkelijk of zelfs onmogelijk te geven.
De editie
En de editie zelf? Door de keuze voor de eerste uitgave als basistekst en het aanbrengen van varianten uit latere edities, maakte ze een composiet-uitgave die de schijn van een diplomatische uitgave heeft. Als het criterium ‘de toegankelijkheid voor de moderne lezer’ was, had veel beter voor een volledig herspelde tekst kunnen worden gekozen. Dan had een kritische editie, die de varianten in een apparaat bij de tekst zelf geeft, op de CD-ROM kunnen worden geplaatst (nu geeft de bezorgster een lijst van haar ingrepen). Immers: de lezer die eeuwig beter begrijpt dan euwig en meer moeite heeft met me in de betekenis van mee dan met mé (met accent), om haar eigen voorbeelden te gebruiken, zal ook met deze editie nog heel wat moeite moeten doen de tekst te doorgronden. De lezer die de spellingsvarianten wel aankan, heeft die aanpassingen niet nodig.
De interpunctie van vroegmoderne teksten is altijd een punt: zoals de verschillende edities duidelijk maken, werd daar redelijk vrij mee omgesprongen. Dat noopt tot keuzes: óf voor consequent volgen van één van de drukken, óf voor het rigoureus aanpassen ervan voor het begrip van de moderne lezer. Voor beide opties valt iets te zeggen, maar dan moet wel heel duidelijk wie die lezer is: de specialist, die gemakkelijk door spelling en interpunctie heen kan kijken en in enkele gevallen misschien geholpen moet worden met een verklarende aantekening, of de ‘algemene’ lezer die met veel verstrekkender keuzes geholpen zou zijn.
Kortom: Oog om oog is een prachtige studie met een goed geannoteerde tekst van twee satirische gedichten uit het eind van de zeventiende eeuw. De tekstconstitutie zelf hinkt te veel op twee gedachten: begrijpelijkheid en nauwkeurigheid. Die twee wringen in deze editie, ook als dat eigenlijk niet nodig was geweest bij doortastender keuzes. Een webeditie of een editie op de bijgeleverde CD-ROM had een wetenschappelijk verantwoorde editie kunnen geven waarbij één basistekst ook echt als basistekst was gebruikt en varianten in een apparaat waren aangegeven en tevens de werkelijk afwijkende uitgave was geboden, terwijl in het gedrukte boek zelf een herspelde en ge-her-punctueerde versie had kunnen worden geboden. Maar eerlijk is eerlijk, het leesplezier was er niet minder om. En net als een satiredichter, moet ook een recensent soms knagen, daartoe geïnspireerd door de tand in de Bijbelse uitdrukking die mede vorm gaf aan de titel van deze studie: oog om oog, tand om tand.
Jan Bloemendal, Huygens ING
Elsina Groenenboom-Draai, Oog om oog. De karaktermoord van Jan van Hoogstraten op de Dordtse coccejaanse predikant-theoloog Salomon van Til. Met een iconografie van Jan van Hoogstraten in samenwerking met Michiel Roscam Abbing. Jan Van Hoogstraten, De Coccejaanse Venus en De Bruiloft in Salomons Tempel. Twee satires uit 1698 (Zoeterwoude: Astraea, 2013), 494 pagina’s. € 24,50 ISBN 9789075179323