Delen via Twitter
Abonneer op RSS feeds
Nieuws
Agenda
Weblog e-tekstualiteit
Achtergrond Deze site is geinitieerd door:
Onno Blom sprak op 5 oktober 2011 op de Algemene Begraafplaats in Noordwijk ter gelegenheid van de onthulling van het gerestaureerde graf van Albert Verwey. Die wilde, getuige het gedicht op de grafsteen, graag in de herinnering voortleven vanwege zijn ‘op de onsterflijkheid gerichte wil’.
‘Als voorjaarswinden blazen / Bloeien uw tuinen / Als najaarsstormen razen / Schutten uw duinen,’ dichtte Albert Verwey over Noordwijk aan Zee, het dorp waar hij de laatste zevenenveertig jaar van zijn leven woonde. In 1890 betrok de jonge dichter samen met zijn echtgenote Kitty van Vloten Villa Nova, op de helling van een duin op de hoek van de Nieuwe Zeeweg. Het statige huis lag aan de rand van het destijds nog allerminst mondaine vissersdorpje. Er heerste volmaakte rust. Met aan de ene zijde uitzicht op de duinen en aan de andere zijde op ‘de toegedekte landen’, in de lente een waar bloementapijt. Het enige wat er te horen viel, was het fluiten van de zeewind om het huis en het knarsen en piepen van het stoomtrammetje naar Leiden, dat onder het duin doorreed.
Zij woonden daar niet voor niets. Verwey wilde zich na een turbulente periode wijden aan de poëzie en een gezin. Hij zocht de afzondering, maar wilde tegelijk de mogelijkheid hebben om snel de benodigde boeken te kunnen inzien. De tram bracht hem binnen een uur bij de Leidse Universiteitsbibliotheek. Bovendien kon zijn vrouw in een uur in de stad zijn. Kitty was een slimme en begaafde vrouw, een van drie dochters uit een aristocratische familie. Haar vader was de welgestelde theoloog en letterkundige Johannes van Vloten. Haar hele leven heeft zij het leven van haar echtgenoot ondersteund, begeleid en mogelijk gemaakt. In praktische en financiële zin.
Albert en Kitty Verwey kregen zeven kinderen. Toch slaagde de vrouw des huizes erin om alle kinderen zo stil te krijgen dat je in huis een speld kon horen vallen als vader moest werken. (En wat de tram betreft: als Kitty die hoorde aankomen, liep zij het huis uit naar de voet van het duin om de tram aan te houden. Het is eens voorgekomen dat zij in haast de deur uitsnelde en bemerkte nog op pantoffels te lopen. Omdat de tram er al aankwam, riep zij haar man – ‘Albert!’ – en vroeg hem haar schoenen uit het raam naar haar toe te gooien. En dat deed hij. Daarop sprong zij op haar pantoffels op het achterbalkon en trok in de tram haar schoenen aan.)
Het gezin bewoonde Villa Nova met liefde. ‘Van al die wonderen was dit huis het grootste,’ schreef Verwey, ‘Dit huis en wat het inhoudt, en de ruimte / Waarin het is gelegen, en de stonde / Waarin ’t gereed stond. Jaar op jaar beschouwde / Ik iedre morgen zoals nu de hemel, / Ik las van het landschap de trekken, de een na de ander, / En wendde me dan tot het werk, het steeds-begeerde.’
Op het duin liet de familie Van Vloten nóg een huis bouwen, Villa Liesbet. De bevriende architect H.P. Berlage ontwierp het, inclusief een torentje met een klok die geluid kon worden. Na de dood van haar man kwam Liesbet, de moeder van Kitty, daar permanent wonen. Zij bracht de bibliotheek van haar man mee, die zo groot was dat ze, samen met het groeiende aantal boeken van Verwey, in het stalhuis aan de andere kant van de weg werd ondergebracht.
Villa Nova vulde zich niet alleen met kinderen en boeken, maar ook met kunst. De schilder Kees Verwey, een neef van Albert, die er als jongen vaak kwam, vertelde dat zijn oom hem graag langs de schilderijen leidde: ‘Daar waren Breitners bij, Derkinderens, Toorops, Isaac Israëls en Karstens en daar vertelde hij me alles over. Waar ze vandaan kwamen, wie ze gemaakt hadden enz.’
Geregeld kwamen er vrienden logeren. ‘Bij Verwey,’ schreef Lodewijk van Deyssel, ‘verkeerden b.v. de schilder Floris Verster, de architect Berlage, de etser, glas-schilder en, later, academiedirecteur Richard Roland Holst, terwijl de dichteres Henriëtte Roland Holst, dochter van den notaris Van der Schalk uit Noordwijk-Binnen, Verwey’s leerlinge was. Ook ontmoette ik daar den Duitschen dichter Stephan George, afkomstig uit Bingen aan den Rijn en die zijn winters meestal doorbracht te Berlijn. Van zijn langdurig verblijf te Parijs had hij een Fransch bestanddeel in het karakter zijner dandylike allure, vooral in zijn avondkleeding, overgehouden.’
Van Deyssel keek met plezier terug op de keren dat hij in Villa Nova verbleef: ‘Een voorval in het huiselijk verkeer was, dat toen wij eens met zijn allen in de waranda zaten, de mannelijke leden van het gezelschap op den zeewaartschen weg langs de waranda in wedstrijd er om dongen wie het best met door dat bekeken worden onaangedaan gelaat het hem bekijkend gezelschap der waranda kon passeeren.’
Verwey had de harde kern van zijn vrienden leren kennen in Amsterdam, zijn geboortestad. Zelf was hij niet van intellectuele komaf. Zijn vader was meubelmaker. De jonge Albert bleek leergierig en talentrijk. Nadat hij in 1881 van de H.B.S. was gekomen maakte hij, als ongestudeerde, deel uit van Flanor – een gezelschap waarin zich van alles afspeelde wat het daglicht nauwelijks kon verdragen, zeker in die tijd.
In oktober 1885 richtten leden uit hetzelfde gezelschap het tijdschrift De Nieuwe Gids op. Samen met Willem Kloos, Frederik van Eeden (die zou trouwen met Martha, een zusje van Kitty van Vloten), Franc van der Goes en Willem Paap nam Verwey zitting in de redactie. Het was hun streven – en daar slaagden zij ook wonderwel in – om de literatuur op zijn kop te zetten, de domineespoëzie en het belegen proza van de auteurs van de oude eerbiedwaardige Gids onmogelijk te maken en de letteren van nieuw elan te voorzien.
In de groep schrijvers raakte Verwey hevig bevriend met de zes jaar oudere Willem Kloos. Wie de dichtcyclus Van de liefde die vriendschap heet leest, Verweys ode aan Kloos, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het hier om meer dan vriendschap alleen ging. Kloos was verliefd, werd verteerd door jaloezie en brak met Verwey nadat die hem had verteld dat hij zich ging verloven met Kitty van Vloten. Tussen de twee Tachtigers is het nooit meer goed gekomen.
De onderlinge ruzies zijn Verwey niet in zijn kouwe kleren gaan zitten. ‘De letterkundige omwenteling, in 1880 begonnen, had haar eerste zegenvierende jaren achter zich,’ schreef Verwey in een brief aan een vriend. ‘Zij verloor haar oorspronkelijke binding en dreigde te verloopen in vormlooze emotie en geestlooze gewaarwording. Vastbesloten daaraan te ontkomen had ik mij tot de studie gewend.’
Verwey vertrok uit Amsterdam. Aanvankelijk zocht hij zijn heil bij een ander tijdschrift, De XXste Eeuw, waar hij samen met de gevreesde polemist Van Deyssel in de redactie zat. Ook dat liep spaak. Vervolgens richtte hij zijn eigen blad op, De Beweging. Dat tijdschrift was geëngageerd, internationaal georiënteerd en doortrokken van Verweys verzoenende ideologie, ‘De Idee’. Verwey bood aan een keur van jong talent de kans om te debuteren. ‘Wat is de grootste litteraire zegen?’ dichtte J.C. Bloem. ‘Om in De Beweging mee te bewegen. / En leggen elk versch poëtisch ei / in ’t roode nestje van Verweij.’
Zo groeide Verwey in het stille Noordwijk uit tot de spil van de literatuur. En een gedreven leraar. Niet alleen in de jaren twintig, toen hij werd benoemd als ‘prefester’ in Leiden. Maar eerder begeleidde en steunde hij jonge dichters en bewonderaars. De piepjonge Henriette van der Schalk, die later onder de achternaam van haar man, Roland Holst, furore zou maken, las in de studeerkamer van Villa Nova haar eerste gedichten voor. Het was het begin van een lange, vaderlijke relatie tussen haar en Verwey. ‘Mag ik ze voorlezen?’ vroeg ze. ‘Graag, maar wil je niet gaan zitten?’ ‘Neen, ik blijf liever staan…’
Verwey was een man met een missie. De poëzie was voor hem een levenskunst, een drijvende, positieve kracht. Hij zette de letteren in de jaren dertig, ten tijde van de aanzwellende politieke dreiging, bewust in om ‘de schaduwen van morgen’ te verdrijven: ‘Het lijden aan de wereld dat in de 19e eeuw Nietzsche krankzinnig maakte, is een duidelijk element geworden in tal van lateren, heeft ondergangsgedachten gekweekt, heeft tobberijen verwekt en moedeloosheden doen woekeren, gifplanten in wier reuk tegenwoordig een hele beschaafde mensheid zwelgt.’
Tot aan zijn laatste dagen bleef Albert Verwey een vitale man die midden in het leven stond. Op 22 mei 1935 hield hij zijn afscheidscollege, maar hij nam allerminst afscheid van de letteren. Hij bezorgde een grote uitgave van het werk van Vondel, wiens werk hij mateloos bewonderde. Bovendien schreef hij zelf nog bijna dagelijks gedichten.
In de koorts van het kortstondige heet zijn laatste bundel, die in 1936 verscheen. De titel wekt de suggestie dat Verwey zijn eigen dood op de een of andere manier voelde naderen. Dat lijkt toch niet het geval geweest te zijn. De dood speelde wel de centrale rol in de bundel. Niet als schrikbeeld of tragedie, maar eerder als een vanzelfsprekend eind- en contrapunt in het leven. ‘Onsterflijk is op aarde slechts het schoone’, vond Verwey.
Uit een gedicht als ‘Schuif op naar ’t graf’ spreekt vooral het besef van onvermijdelijkheid, van de gang die iedereen moet gaan: ‘Schuif op naar ’t graf: uw huis moet leeg. / Een nieuw bewoner staat ervoor. / Hij is nu jong en gij zijt veeg. / Zijn voet volgt in uw spoor / Benijd hem niets: de tijd is kort. / Een ander volgde alweer zijn stem. / Ge ligt nog nauwelijks of hij stort / U na en wacht op hèm.’
Naar een foto van het graf van zijn Duitse vriend Stefan George, had hij vol verwondering zitten kijken, schreef hij in een brief aan zijn dochter Liesbet: ‘Niets dan een steen met in ’t midden een ring en vlak tegen de kerkhofmuur. Er staan zes bakken met laurierboompjes op. En het geheel niet in schaduw, maar in volle zon. Het is wonderlijk hoe zo’n onnozel prentje me telkens als ik ernaar kijk, bezig houdt door de gedachte: daar ligt George onder. Niet een gedachte eigenlijk maar een lichamelijke gewaarwording waarvan ik mij moeilijk kan losmaken.’
In februari 1937 legde Verwey de laatste hand aan zijn monumentale Vondel-uitgave. Er volgde nog een bijeenkomst in de Vondelkerk. In die maand opende hij in Amsterdam ook nog een tentoonstelling van het werk van misschien wel zijn beste vriend, de Leidse schilder Floris Verster, die tien jaar tevoren was overleden. Toen hij van die opening terugkeerde, bemerkte hij een vlammende pijn in zijn spieren en zijn borst, die de dokter voor reuma aanzag.
Op vrijdag 5 maart zat Verwey in Leiden nog aan de koffietafel met zijn beroemde collega, de historicus Johan Huizinga. ‘Hij vertelde mij,’ zo sprak Huizinga in een korte herdenkingsrede voor zijn studenten, ‘van zijn werkkamer die een vernieuwing onderging en scheen nog tot vele jaren arbeid voorbereid.’ Na alle jaren noeste arbeid had Verwey besloten dat zijn kamer eindelijk kon worden opgeknapt. Hij haalde al zijn boeken eruit en zette er de behanger en stucadoor aan het werk.
Thuis, aan de koffietafel, voerde Verwey ’s ochtends op 8 maart een opgewekt gesprek met zijn vrouw en hun dochter Liesbet, die een paar dagen bij haar ouders logeerde. Na de maaltijd werd hij op zijn slaapkamer opnieuw getroffen door een hevige vlaag van pijn. Hij strekte zich uit op bed om even te gaan liggen. ‘Voor een ogenblik van rust, meende hij,’ staat er in Maurits Uylderts biografie van Verwey. ‘Het was geen ogenblik, maar eeuwigheid.’ Zo werd Verwey overvallen door een ‘Plotselinge dood’, zoals een van de gedichten in zijn laatste bundel In de koorts van het kortstondige heet: ‘De Dood zat in u en ge wist het niet / Hij scherpte ’t mes al en ge wist het niet.’
De dichter werd opgebaard in de oude kinderkamer, waar ook Gerlof van Vloten, zijn geliefde zwager met wie hij veel had gereisd, opgebaard had gelegen. Gerlof leed aan hevige depressies en had in een duinpan met één welgemikt pistoolschot een einde aan zijn leven gemaakt. Verwey had daar destijds over geschreven: ‘Wat heb in ’t laag vertrek ik lang gekeken / Naast uw dood hoofd, mijn vriend, mijn broer, mijn zoon. / Men bracht u hier, men strekte u hier ten toon / Omringd door ’t speelgoed, dat mijn kinderen breken.’
Die kinderen kwamen in dezelfde kamer afscheid van hun vader nemen. Verweys dochter Mea schreef daar zelf ook een gedicht over, dat begint met de regels: ‘Hoe ligt ge daar als slapend uitgestrekt / Met naast uw hoofdeneind de bloesemtak / De handen als gevouwen tot gebed / Gij wiens gehele zijn een danklied was / Aan den Onzichtb’re, den Almacht’ge, dien / Gijzelf Het Leven noemdet.’
Op 11 maart 1937, drie dagen na zijn dood, werd Verwey begraven. Zijn lichaam werd Villa Nova uitgedragen en langs de bosrand over de Prins Hendrikstraat naar zijn laatste rustplaats gebracht. Nog geen achthonderd meter van zijn eigen werkkamer. Verwey kende de Algemene Begraafplaats van Noordwijk goed: Gerlof was er begraven, en zijn schoonmoeder een aantal jaren later. Ook hun steen ligt er nog. ‘Bevolkingen komen en gaan, zien naar dat oord,’ schreef Verwey in de laatste strofe van het gedicht ‘Het kerkhof’, ‘Van vergeten dooden – / Mijn lieve begravenen hebben nooit gehoord / Het leven hen nooden. – ’
Het was een sombere dag, de elfde maart. Het dooide onder een grijze, winderige hemel. Er vielen grote vlokken natte sneeuw. Nijhoff beschreef in een herdenkingsgedicht hoe hij zich Verwey voorstelde in de laatste dagen, met zijn ‘ernstige oogen en te groote handen’, dolend door Villa Nova, en voor het venster staand in het zonlicht. In werkelijkheid was Nijhoff geschrokken. Aan Mea Verwey schreef hij op 19 januari 1938: ‘Ik kwam, vóor de begrafenis, van de tramhalte op weg naar het kerkhof langs het huis en zag een ladder staan in de werkkamer. Dit trof me zeer diep. De ladder stond op de plaats van de werktafel.’
Het huis was verlaten. De sporen van Verweys aanwezigheid leken al te worden uitgewist, zoals de sneeuw op de dag van de begrafenis alles uitwiste waaraan het oog zou kunnen blijven haken. In de laatste twee regels van Nijhoffs gedicht sprak hij de wens uit dat de goede naam van Albert Verwey in de toekomst behouden zou blijven: ‘O, sneeuw, wees smetteloos, en gij, mijn naam, / wees op mijn graf zo smetteloos als sneeuw’.
Ondanks het slechte weer – Lodewijk van Deyssel was daardoor niet gekomen – was er op de dag van de begrafenis, zo meldde de krant, ‘een groote kring van kunstenaars, geleerden en vrienden van den ontslapene’ gekomen om Verwey de laatste eer te bewijzen. Naast Nijhoff gaven onder anderen de dichters P.N. van Eyck en J.C. Bloem, de historicus Johan Huizinga en de schrijvers Menno ter Braak en Arthur van Schendel acte de présence.
Enkele minuten over één kwam de stoet over de begraafplaats aan bij de open groeve. Daarop werd de kist met enkele bloemstukken neergelaten. Aan het graf werd niet gesproken. ‘Mevrouw Verwey heeft gemeend in den geest van haar overleden man te handelen door te verzoeken geen toespraken te houden.’ Na een moment van stilte wierp een ieder een handje bloemen op het graf. Bij de steenhouwer werd een plaat van Belgisch hardsteen besteld, waarin een gedicht van Verwey moest worden uitgebeiteld. Het werd geschreven op 20 augustus 1920 en heet ‘De gerechte wil’:
Wanneer ik stierf en zij die mij beminden
Rondom mijn baar staan en de een d’andre vraagt:
Wat hadt ge lief in hem: zijn menschlijkheid,
Zijn dichterlijke gaaf, zijn trouw aan vrinden,
De zachtheid van een kracht die draagt en schraagt,
Of de onafhankelijkheid van zijn beleid, –
Dan hoop ik dat een zeggen zal: wij weten
Dat hij als mens, dichter en vriend, als kracht
En leider ’t zijne deed, maar nu de spil
Van ’t denken stilstaat en in zelfvergeten
Zijn mond zich sloot, zien wij zijn sterkste macht:
Een op de onsterflijkheid gerichte wil.
Van het gedicht en ook van de namen en data van Verwey, zijn vrouw, die in 1945 bij hem kwam te liggen, en hun dochter Martha is op de steen een tijdlang niets meer te lezen geweest. De zerk had onder het zwerk in al die jaren veel te verduren gehad. Algen en mos hadden haar bedekt en zij was, door het verzakken van de grond en het werken van de steen, in drie stukken gebroken. Zand van het nabije strand vulde de uitgehakte letters.
Inmiddels is de grafsteen van Verwey in stijl gerestaureerd. Gereinigd en geheeld. Het kan weer een aantal decennia weer en wind doorstaan. Des te wranger is het dat de huizen van Verwey en de familie van Vloten op het Noordwijkse duin verdwenen zijn. Ze zijn decennia geleden al rücksichtslos geveld door de sloophamer om er afschuwelijke nieuwe huizen neer te zetten. Op die magische plek herinnert alleen de bronzen kop die de beeldhouwer L.W.R. Wenkebach van de dichter in 1935 maakte aan de aanwezigheid van Verwey.
Aan de Nieuwe Zeeweg, waar de stoomtram ooit stopte, staat nu Verweys schitterende norse kop met gekrulde bronzen wenkbrauwen op een zuiltje, waarop Verweys gedicht over zijn eigen buste valt te lezen: ‘Ik was de zeventig nabij / Toen Wenkebach mij bootste in klei / En daarna gieten deed in brons / Tot eeuwge duur van bouw en frons. / Hij gaf het beeld wat mij ontging: / Een zijn zonder verandering.’
Het stemt weemoedig dat de verandering op deze plek niet langer is tegengehouden, dat zelfs de geest van Verwey niet meer achter het venster van zijn werkkamer in Villa Nova kan opduiken.
Onno Blom
foto’s Werry Crone
Tekst van een rede die Onno Blom op 5 oktober 2011 hield op de Algemene Begraafplaats in Noordwijk ter gelegenheid van de onthulling van het gerestaureerde graf van Albert Verwey. Een verkorte versie werd eerder gepubliceerd op de Achterpagina van NRC Handelsblad. In voorbereiding is een bundel van Onno Blom met essays over 21 schrijversgraven, die in mei 2012 met foto’s van Werry Crone bij De Arbeiderspers zal verschijnen onder de titel ‘O en voorgoed voorbij’.